ECLI:NL:OGEAC:2019:308

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
CUR201801163
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verblijfsvergunning op basis van het uitlandigheidsvereiste en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 8 augustus 2019 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende de afwijzing van een verblijfsvergunning. Eiser, verblijvend in Curaçao, had op 30 november 2017 een verzoek ingediend om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel arbeid. Dit verzoek werd op 24 maart 2018 door de minister van Justitie afgewezen, waarop eiser op 19 april 2018 beroep instelde. De minister had in zijn beschikking aangegeven dat het verzoek van eiser een eerste aanvraag was en dat hij in afwachting van een beslissing op dat verzoek in Curaçao verbleef zonder een geldige verblijfstitel.

Tijdens de zitting op 28 juni 2019 heeft eiser aangevoerd dat verweerder het vertrouwensbeginsel had geschonden. Eiser verwees naar een aantekening van de minister van Justitie op een eerdere brief, waarin stond dat zijn verzoek om dispensatie van het uitlandigheidsvereiste was goedgekeurd. Het Gerecht overwoog echter dat er geen toezegging was gedaan die eiser redelijkerwijs kon interpreteren als een goedkeuring van zijn verblijf zonder geldige titel. Het Gerecht concludeerde dat de minister op basis van artikel 9 van de Landsverordening toelating en uitzetting (LTU) het verzoek van eiser terecht had afgewezen, omdat hij illegaal in Curaçao verbleef.

Het Gerecht verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en er staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

verblijvend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. A.K.H. Ayubi, advocaat,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mr. K. Leito-Rosario en mr. A. Irausquin.

Procesverloop

Bij beschikking van 24 maart 2018 heeft verweerder het verzoek van eiser van 30 november 2017 om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel arbeid afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 19 april 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 12 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
Het Gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2019, waar eiser, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigden, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Volgens het bij de uitvoering van die bepaling gevoerde beleid, vermeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), voor zover thans van belang, dienen verzoeken van vreemdelingen voor eerste toelating tot de Nederlandse Antillen in het buitenland te worden afgewacht. Indien de vreemdeling reeds illegaal op de Nederlandse Antillen verblijft kan zijn aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 9 van de LTU.
2. Aan de bestreden beschikking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het verzoek van eiser een eerste aanvraag is en eiser in afwachting van een beslissing op dat verzoek in Curaçao verbleef zonder over een verblijfstitel te beschikken.
3. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens eiser mocht verweerder bij het geven van een beschikking op zijn verzoek hem het uitlandigheidsvereiste niet tegenwerpen. In dit verband verwijst hij naar een aantekening van de minister van Justitie van 9 mei 2017 op een brief van eiser van 19 april 2017, waarbij hij verweerder heeft verzocht om hem dispensatie te verlenen van het uitlandigheidsvereiste. Op die brief heeft de minister aangetekend “akk. cfm verzoek” en daarbij een stempel en een paraaf geplaatst. Bij het indienen van het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft eiser deze brief overgelegd.
3.1
Ten tijde van het verzoek om verlening van een vergunning tot
tijdelijk verblijf verbleef eiser hier te lande niet krachtens een vergunning tot tijdelijk
verblijf, zodat dat verzoek een verzoek om eerste toelating was, als bedoeld in
paragraaf 3.1.1. van de Instructie. Ook indien zou worden aangenomen dat
verweerder heeft ingestemd met het verzoek van eiser van 19 april 2017 om een
beslissing op zijn verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf in
Curaçao af te wachten, beschikte eiser ten tijde van laatstvermeld verzoek niet over
een geldige verblijfstitel (vergelijk de uitspraak van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie van 29 november 2007, ECLI:NL:OGHNAA:2007:BG3799). Gelet
hierop, kon verweerder het verzoek van eiser van 30 november 2017 op de voet van
artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de LTU afwijzen.
3.2
Ook mocht verweerder het verzoek afwijzen met de tegenwerping aan eiser
dat hij hangende dat verzoek niet in Curaçao was toegelaten. Daartoe overweegt het
Gerecht als volgt. Voor honorering van een beroep op het vertrouwensbeginsel,
moet in de eerste plaats sprake zijn van een aan het bevoegde bestuursorgaan toe
te rekenen toezegging. Als toezegging worden aangemerkt gedragingen en/of
uitlatingen van overheidsfunctionarissen die bij de justitiabele redelijkerwijs de
indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling over de manier waarop in zijn
geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend, na kennisneming van de
voor dat geval relevante gegevens, die niet zozeer strijdt met de regels dat
redelijkerwijs niet op nakoming kan worden gerekend.
In dit geval is aan eiser geen toezegging in deze zin gedaan, omdat eiser
redelijkerwijs niet op nakoming van hetgeen de minister op de brief van 19 april 2017 heeft aangetekend kon rekenen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de ambtsvoorganger van verweerder met aan hem voorgelegde verzoeken om beslissingen op verzoeken om verlening van vergunningen tot tijdelijk verblijf in Curaçao te mogen afwachten placht in te stemmen met de aantekening “akk. cfrm verzoek” op de desbetreffende brief. Daargelaten of het plaatsen van een zodanige aantekening bij eiser de indruk kon wekken van een welbewuste standpuntbepaling, bestaat bij deze gang van zaken onvoldoende zicht op de omstandigheden waaronder het verzoek van eiser is gehonoreerd. Daarbij neemt het Gerecht in aanmerking dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven het beleid te voeren dat bij het geven van een beschikking op een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf, alleen beslissingen van verweerder op verzoeken om dispensatie van het uitlandigheidsvereiste worden betrokken, indien de desbetreffende beslissing is gevoegd in de omslag van het dossier dat aan verweerder wordt voorgelegd en aldus deel uitmaakt van de stukken op welke grondslag de beschikking op het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt gegeven, en derhalve niet wanneer de beslissing door betrokkene zelf bij het indienen van zijn verzoek wordt overgelegd. Indien onvoldoende zicht bestaat op de omstandigheden waaronder een verzoek is gehonoreerd, geldt dat ook voor de omstandigheden of die beslissing al dan niet tot stand is gekomen in strijd met (procedure)regels, beleid en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat had eiser moeten beseffen. Dat geldt in dit geval temeer nu eiser reeds gedurende lange tijd zonder geldige verblijfstitel in Curaçao verblijft en eerdere verzoeken om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door verweerder zijn afgewezen, onder meer wegens strijd met het uitlandigheidsvereiste.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in het Gerecht, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019 te Curaçao, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.