ECLI:NL:OGEAC:2021:128

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
CUR201904815
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezagsverhouding vereist voor het recht op cessantia-uitkering

In deze zaak heeft eiser, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), beroep ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van de SVB met betrekking tot een cessantia-uitkering. Eiser was van 1 maart 1996 tot 26 september 2018 statutair en enig directeur van een vennootschap, die op laatstgenoemde datum failliet werd verklaard. Na het faillissement heeft eiser op 1 oktober 2018 een verzoek ingediend bij de SVB voor een cessantia-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de SVB van mening was dat er geen gezagsverhouding bestond tussen eiser en de vennootschap. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat hij op grond van de wet als werknemer moet worden aangemerkt.

Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat voor het recht op cessantia-uitkering vereist is dat er een gezagsverhouding bestaat tussen de werknemer en de werkgever. De wetgeving, met name de Cessantia-landsverordening (CLv) en het Burgerlijk Wetboek, stelt dat een werknemer moet kunnen worden ontslagen tegen zijn wil om te spreken van een gezagsverhouding. Aangezien eiser 51% van de aandelen in de vennootschap bezat, was er geen mogelijkheid voor ontslag tegen zijn wil, wat betekent dat er geen gezagsverhouding was.

Het Gerecht concludeert dat de SVB terecht heeft gesteld dat eiser geen werknemer is in de zin van de CLv en dat hij daarom geen recht heeft op de gevraagde cessantia-uitkering. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 maart 2021, en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

wonend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. W. ten Veen, advocaat,
en

de Sociale Verzekeringsbank (SVB),

verweerster,
gemachtigde: mr. M. Bonafasia, werkzaam bij de SVB.

Procesverloop

Eiser heeft op 6 november 2019 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 26 september 2019 (bestreden besluit).
De SVB heeft op 8 juni 2020 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling ter zitting van het Gerecht heeft plaatsgevonden op
17 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door mr. N. Dare, werkzaam bij de SVB.

Overwegingen

1. Het Gerecht gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser was van 1 maart 1996 tot en met 26 september 2018 statutair en enig directeur van vennootschap [NV]. Op laatstgenoemde datum is de vennootschap in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 28 september 2018 heeft de curator de mogelijke arbeidsovereenkomst van eiser, voor zover vereist, opgezegd tegen de vroegst mogelijke datum. Op 1 oktober 2018 heeft eiser de SVB verzocht om in aanmerking te komen voor de eenmalige uitkering (cessantia-uitkering) ingevolge de Cessantia-landsverordening (CLv). Daarbij heeft eiser verklaard dat hij in dienst was van de werkgever in de periode van 1 november 1979 tot 27 september 2018. Eiser was, samen met zijn twee zussen, aandeelhouder van de vennootschap waarvan hij 51% van de aandelen in handen had.
1.2.
De SVB heeft bij besluit van 23 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, het verzoek van eiser om cessantia-uitkering afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de SVB ten grondslag gelegd dat eiser geen werknemer was als bedoeld in de CLv, omdat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en de vennootschap.
2. Eiser heeft in beroep tegen het bestreden besluit, samengevat, aangevoerd dat in verband met de invoering van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek per 1 maart 2004 is geregeld dat loonbelastingplichtige bestuurders voor de toepassing van de CLv als werknemer worden aangemerkt. Op grond daarvan komt eiser in aanmerking voor een cessantia-uitkering.
3. Het Gerecht komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In artikel 1 van de CLv is bepaald, voor zover van belang, dat onder werknemer wordt verstaan de arbeider, bedoeld in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
In artikel 3, eerste lid, van de CLv is bepaald dat aan de werknemer wiens dienstbetrekking eindigt, anders dan door zijn schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, wordt toegekend.
3.1.1.
In artikel 1613a van het BW is bepaald dat de arbeidsovereenkomst de overeenkomst is, waarbij de ene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon, gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
3.1.2.
In artikel 2:8, vijfde lid, van het BW is bepaald dat de rechtsverhouding tussen een bestuurder en de rechtspersoon niet wordt aangemerkt of mede aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
3.1.3
Op grond van artikel XXIX van de Landsverordening van 16 februari 2004 tot wijziging van de wetgeving in verband met de invoering van Boek 2 van het BW, P.B. 2004, no. 16 (ILv Boek 2 BW) is in de Landsverordening van 23 oktober 2000 regelende het overgangsrecht ter gelegenheid van de invoering van de boeken 1, 3, 5, 6, 7 en 8 van het BW, P.B. 2000, no. 119 (Lv overgangsrecht BW) artikel 37b ingevoegd. In dit artikel is bepaald dat artikel 8, vierde tot en met zesde lid, van Boek 2 alleen geldt voor bestuurders en andere functionarissen die zijn benoemd of aangewezen na inwerkingtreding van Boek 2.
3.1.4
Op grond van artikel XXXVI van de ILv Boek 2 BW, voor zover van belang, wordt voor de toepassing van de CLv onder werknemer of arbeider mede verstaan de bestuurder die ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (LvLb) belastingplichtig is.
3.1.5
In artikel 3, eerste lid, van de LvLb is bepaald dat als dienstbetrekking wordt beschouwd elke arbeidsverhouding, waarbij een gezagsverhouding bestaat tussen degene die werk opdraagt en degene die het uitvoert. In het tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat onder dienstbetrekking tevens wordt verstaan de arbeidsverhouding van de bestuurder of commissaris van een binnen de Nederlandse Antillen gevestigd lichaam als bedoeld in artikel 1 van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940.
3.2.
Uit de memorie van toelichting op artikel 2:8, vijfde lid, van het BW (Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 2003/2004, MvT, blz. 26) komt naar voren dat deze bepaling in het BW is opgenomen om de ingewikkelde discussie over de verhouding tussen de rechtspersonenrechtelijke (vennootschapsrechtelijke) en de arbeidsrechtelijke positie van bestuurders, zoals deze in Nederland wordt gevoerd, te vereenvoudigen. Daartoe is bepaald dat de rechtsverhouding tussen de bestuurder en de rechtspersoon niet als arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt of mede aangemerkt. Met artikel XXXVI van de ILv Boek 2 BW heeft de wetgever evenwel beoogd bepaalde gevolgen van de toepassing van artikel 2:8, vijfde lid, van het BW ongedaan te maken, waaronder de categorale uitsluiting van bestuurders van de toepassing van de CLv door hun rechtsverhouding met de rechtspersoon niet als arbeidsovereenkomst aan te merken.
3.3.
Vaststaat dat eiser vanaf 1 maart 1996 tot het faillissement statutair directeur van de vennootschap was. Gelet op artikel 37b van de Lv overgangsrecht BW is artikel 2:8, vijfde lid, van het BW niet op hem van toepassing, omdat deze bepaling slechts geldt voor bestuurders die zijn benoemd na 1 maart 2004, de datum van inwerkingtreding van Boek 2 van het BW. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of en, zo ja, in hoeverre de toepassing van artikel 2:8, vijfde lid, van het BW invloed heeft op de toepassing van de CLv, impliceert de in artikel 37b van de Lv overgangsrecht BW neergelegde bepaling van overgangsrecht dat ook artikel XXXVI van de ILv Boek 2 BW niet op eiser van toepassing is. Het op grond van dit artikel bepaalde hangt immers direct samen met de invoering van artikel 2:8, vijfde lid, van het BW.
3.4.
Ingevolge artikel 1 van de CLv in verband met artikel 1613a van het BW is voor het zijn van werknemer in de zin van de CLv vereist dat sprake is van een gezagsverhouding tussen betrokkene en de werkgever. Volgens vaste rechtspraak is bij de beoordeling van de aard van de arbeidsrelatie van een statutair directeur van doorslaggevende betekenis het al dan niet bestaan van de mogelijkheid om tegen zijn wil te worden ontslagen. Indien een statutair directeur van een vennootschap in de algemene vergadering van aandeelhouders in verband met de eigendomsverhoudingen geen of geen doorslaggevende invloed heeft op een besluit over zijn ontslag, moet in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot die vennootschap. Een uitzonderingsgeval kan zich voordoen indien uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen voor het ontbreken van gezagsuitoefening (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD4129). Eiser bezat 51% van de aandelen van de vennootschap. Dit betekent dat de mogelijkheid ontbrak dat eiser tegen zijn wil kon worden ontslagen, zodat van een gezagsverhouding tussen eiser en de vennootschap geen sprake was. Van een uitzonderingsgeval is niet gebleken.
3.5.
Uit wat is overwogen onder 3.4 volgt dat de SVB zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen werknemer is als bedoeld in de CLv, zodat hij geen recht heeft op cessantia-uitkering. Het betoog van eiser dat zijn arbeidsverhouding met de vennootschap buiten zijn schuld is beëindigd als gevolg van faillissement, zodat hij op grond van artikel 3, eerste lid, van de CLv recht heeft op cessantia-uitkering, slaagt niet, reeds omdat voor de toepassing van deze bepaling vereist is dat de betrokkene werknemer is.
3.6.
De slotsom luidt dat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond is.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht
verklaarthet beroep tegen het besluit van 26 september 2019
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. W.H. Bel, voorzitter, en L.C. Hoefdraad en J. Sybesma, leden, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.