In deze zaak heeft eiser, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), beroep ingesteld tegen een beslissing op bezwaar van de SVB met betrekking tot een cessantia-uitkering. Eiser was van 1 maart 1996 tot 26 september 2018 statutair en enig directeur van een vennootschap, die op laatstgenoemde datum failliet werd verklaard. Na het faillissement heeft eiser op 1 oktober 2018 een verzoek ingediend bij de SVB voor een cessantia-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de SVB van mening was dat er geen gezagsverhouding bestond tussen eiser en de vennootschap. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, stellende dat hij op grond van de wet als werknemer moet worden aangemerkt.
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat voor het recht op cessantia-uitkering vereist is dat er een gezagsverhouding bestaat tussen de werknemer en de werkgever. De wetgeving, met name de Cessantia-landsverordening (CLv) en het Burgerlijk Wetboek, stelt dat een werknemer moet kunnen worden ontslagen tegen zijn wil om te spreken van een gezagsverhouding. Aangezien eiser 51% van de aandelen in de vennootschap bezat, was er geen mogelijkheid voor ontslag tegen zijn wil, wat betekent dat er geen gezagsverhouding was.
Het Gerecht concludeert dat de SVB terecht heeft gesteld dat eiser geen werknemer is in de zin van de CLv en dat hij daarom geen recht heeft op de gevraagde cessantia-uitkering. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 maart 2021, en tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving.