6.1De door eisers aangevoerde beroepsgronden slagen niet. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
-
verklaartde beroepen van Sociedat Amigu di Terra, de stichting Curaçao Footprint Foundation, [eiser 5] en Green Force
niet-ontvankelijk;
-
verklaartde beroepen van de stichting Fundashon Defensa Ambiental, de stichting Fundashon Pro Monumento en van de stichting Caribbean Research & Management
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. drs. S. Lanshage, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open binnen
zes wekenna de dag van kennisgeving van de uitspraak.
Artikel 11, eerste lid, aanheft en onder b, van het SPAW-protocol bepaalt dat de partijen gemeenschappelijke maatregelen aannemen ten behoeve van de bescherming en het herstel van uitstervende of bedreigde dier- en plantsoorten opgenomen in de lijsten in de Bijlagen I, II en III bij dit Protocol. Elke Partij ziet toe op de totale bescherming en het herstel van de diersoorten opgenomen in de lijsten in Bijlage II door te verbieden:
het vangen, in bezit hebben of doden van (met inbegrip, voor zover mogelijk, van het bij toeval vangen, in bezit hebben of doden) dan wel verhandelen van die soorten en eieren, delen of producten daarvan;
voor zover mogelijk, het verstoren van die soorten, met name gedurende de voortplantings-, broed-, overwinterings- of trektijd, alsmede andere perioden van biologische onrust.
Artikel 13, eerste lid, van het SPAW-protocol bepaalt dat in de planningsprocessen die leiden tot beslissingen over industriële en andere projecten en activiteiten die negatieve milieueffecten en ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor gebieden of soorten waaraan bijzondere bescherming is toegekend krachtens dit Protocol, evalueert elke Partij de mogelijke directe en indirecte effecten, met inbegrip van de cumulatieve effecten van de beoogde projecten en activiteiten, en neemt zij deze in aanmerking.
Artikel IV van het Zeeschildpaddenverdrag bepaalt – voor zover hier relevant – dat elke Partij passende en noodzakelijke maatregelen neemt, overeenkomstig het internationale recht en aan de hand van de beste wetenschappelijk gegevens die beschikbaar zijn, ter bescherming, behoud en herstel van zeeschildpaddenpopulaties en hun habitats. Deze maatregelen omvatten onder andere voor zover uitvoerbaar, beperking van menselijke activiteiten die zeeschildpadden ernstig zouden kunnen schaden, in het bijzonder gedurende de tijd dat zij zich voortplanten, nestelen en trekken (tweede lid onder c) en bescherming, behoud en, zo nodig, herstel van de zeeschildpadden-habitats en broedgebieden, alsmede vaststelling van de nodige beperkingen op het gebruik van zodanige zones, met inbegrip van het aanwijzen van beschermde gebieden (tweede lid onder d).
Artikel III, vierde lid, van het Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (de Bonn-conventie) bepaalt voor zover hier relevant dat de partijen die staten zijn die deel uitmaken van het verspreidingsgebied van een trekkende soort die in Bijlage I is vermeld, alles in het werk stellen om:
de leefgebieden van deze soort die van belang zijn om het dreigend gevaar van uitsterven af te wenden, te behouden, en, waar dit mogelijk en passend is, in hun oude staat terug te brengen;
de negatieve gevolgen van activiteiten of hindernissen die de trek van bedoelde soort ernstig belemmeren of onmogelijk maken, naar gelang van de situatie te voorkomen, weg te nemen, te compenseren of te verkleinen; en
voor zover dit mogelijk en passend is, die invloeden te voorkomen, te verzachten of in de hand te houden, die deze soort bedreigen of ernstiger kunnen gaan bedreigen, met name door toezicht te houden op het uitzetten van uitheemse soorten of door reeds aanwezige uitheemse soorten strikt in de hand te houden of uit te roeien.
Artikel 3 van het Verdrag inzake biologische diversiteit bepaalt dat Staten, in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties en de beginselen van internationaal recht, het soevereine recht hebben hun eigen hulpbronnen te exploiteren overeenkomstig hun eigen milieubeleid, alsook de verantwoordelijkheid te verzekeren dat activiteiten die binnen hun rechtsmacht of onder hun toezicht vallen, geen schade aanrichten aan het milieu van andere Staten of van gebieden die onder geen enkele nationale rechtsmacht vallen.
Artikel 8, aanhef en onder d en i, van het Verdrag inzake biologische diversiteit bepaalt dat elke Verdragsluitende Partij, voor zover mogelijk en passend:
de bescherming van ecosystemen en natuurlijke habitats, alsmede de instandhouding van levensvatbare populaties van soorten in hun natuurlijke omgeving dient te bevorderen;
ernaar dient te streven de voorwaarden te scheppen die nodig zijn voor de verenigbaarheid van het huidige gebruik met het behoud van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van bestanddelen daarvan.
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Verdrag inzake biologische diversiteit bepaalt dat elke verdragsluitende partij, voor zover mogelijk en passend:
passende procedures dient in te voeren die een milieu-effectrapportage voorschrijven betreffende haar voorgenomen projecten die aanmerkelijke nadelige gevolgen zouden kunnen hebben voor de biologische diversiteit, teneinde deze gevolgen te vermijden of tot een minimum te beperken en die, indien passend, het mogelijk maken het publiek aan die procedures te laten deelnemen;
passende regelingen dient te treffen om te verzekeren dat naar behoren rekening wordt gehouden met de milieu-effecten van haar programma's en beleidslijnen die nadelige gevolgen zouden kunnen hebben voor de biologische diversiteit.