ECLI:NL:OGEAC:2022:3

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
7 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
CUR202102113
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoembaarheid van een minister na veroordeling voor een misdrijf

In deze civiele zaak heeft een kandidaat voor een ministerschap een rechtszaak aangespannen tegen het Land Curaçao. De kern van de zaak betreft de vraag of een strafvonnis uit 2002, waarbij de eiser is veroordeeld voor ontucht, een beletsel vormt voor zijn benoembaarheid tot minister. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft geoordeeld dat de wettelijke eis in artikel 7 van de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat-) ministers, die stelt dat een minister niet mag zijn veroordeeld voor een misdrijf, niet onredelijk is en niet in strijd met de Staatsregeling of internationale verdragen. De eiser had zich na de statenverkiezingen in maart 2021 als kandidaat voor het ambt van minister van Justitie voorgedragen, maar trok zich terug in afwachting van duidelijkheid over zijn benoembaarheid. Het Gerecht concludeert dat de veroordeling van eiser in 2002, ondanks het feit dat er geen straf is opgelegd, wel degelijk als een veroordeling in de zin van de Lvim wordt beschouwd. De vordering van eiser om te verklaren dat hij niet is veroordeeld in de zin van artikel 7 Lvim wordt afgewezen. Het Gerecht oordeelt verder dat de toepassing van artikel 7 Lvim in dit geval niet onrechtmatig is en dat de eiser niet wordt belemmerd in zijn politieke ambities, aangezien hij parlementariër is. De vorderingen van eiser worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202102113
Vonnis d.d. 7 februari 2022
inzake
[Eiser],
wonend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
de openbare rechtspersoon HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Murray.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 4 augustus 2021 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord;
  • de akte wijziging/vermeerdering van eis met producties van eiser;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 24 november 2021;
  • de pleitnota van eiser;
  • de pleitnota van het Land.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De vordering

2.1.
Eiser vordert na vermeerdering van eis te bepalen dan wel te verklaren voor recht dat
eiser niet is veroordeeld in de zin van artikel 7 van de Landsverordening houdende regels betreffende de integriteit van (kandidaat-)ministers (hierna: Lvim);
eiser als minister van Justitie kan worden voorgedragen dan wel dat er op grond van de Lvim geen enkele grond is om eiser niet als minister van Justitie voor te dragen en te benoemen;
dan wel
artikel 7 lid 1a Lvim buiten toepassing moet blijven dan wel geen toepassing vindt in het geval van eiser, dat dit artikel in strijd is met de artikelen 5, 6, 12 en 30 lid 1 van de Staatsregeling Curaçao, de artikelen 10 lid 3 en artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en artikel 17 van het BUPO-verdrag en dat het Land door artikel 7 lid 1 a Lvim op eiser toe te passen teneinde hem niet tot minister te kunnen voordragen, jegens hem onrechtmatig handelt.
2.2.
Het Land heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, worden ingegaan.

3.De beoordeling

Kern van de zaak
3.1.
Eiser is na de statenverkiezingen in maart 2021 door de politieke partij MFK bij de formateur voorgesteld voor het ambt van minister van Justitie. Na justitieel onderzoek door de procureur-generaal en vóór de beslissing om eiser al dan niet voor het ambt van minister voor te dragen voor benoeming, heeft eiser zich (tijdelijk) teruggetrokken als kandidaat.
3.2.
Eiser wenst in verband met een in 2002 door het Hof Amsterdam (hierna: het ‘Hof’) gewezen arrest eerst duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of zijn voordracht strijd zou opleveren met het bepaalde in de Lvim.
3.3.
In het arrest van het Hof van 3 mei 2002 is bewezen verklaard dat eiser ontucht heeft gepleegd in zijn hoedanigheid als arts met een patiënt die aan zijn hulp en/of zorg was toevertrouwd. Daarbij is bepaald dat aan eiser geen straf of maatregel wordt opgelegd. In het arrest van het Hof is onder meer het volgende overwogen (ECLI:NL:GHAMS:2002:13):
“De bewijslevering
(…)
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij op 8 april 2000 te Amsterdam, terwijl hij als arts werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1983), die zich als patiënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij, verdachte, zijn penis in de mond van die [slachtoffer] gebracht en zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht.
(…)
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
als degene werkzaam in de gezondheidszorg met iemand die zich als patiënt aan zijn hulp en/of zorg heeft toevertrouwd ontucht plegen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
(…)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft als huisarts ontuchtige handelingen gepleegd met een aan zijn hulp en/of zorg toevertrouwde patiënt, die ten tijde van de handelingen zestien jaar was. Door aldus te handelen heeft verdachte een ongewenste situatie voor het slachtoffer gecreëerd en heeft hij misbruik gemaakt van het overwicht dat hij op dit zestienjarige meisje heeft gehad. Juist in de arts/patiënt relatie dient de arts, op wie jegens zijn patiënten een bijzondere verantwoordelijkheid rust, de grenzen duidelijk in acht te nemen. Dit is te meer het geval, nu verdachte in het leven van het jeugdige slachtoffer een vertrouwenspositie innam, aangezien verdachte bekend was met de omstandigheid dat zij psychische problemen had en met haar vanwege deze problemen een aantal intensieve gesprekken heeft gehad. Verdachte wist dat het slachtoffer volledig op hem steunde en zijn adviezen volgde. Ook overigens heeft verdachte het vertrouwen dat in hem mocht worden gesteld geschaad.
Echter gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het feit dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 2 april 2002 niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld en gelet op de maatschappelijke schade die verdachte door deze strafzaak reeds heeft geleden, is het hof van oordeel dat in dit geval op de voet van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel dient te worden opgelegd.”
3.4.
Het door eiser tegen de uitspraak van het Hof ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen (ECLI:NL:HR:2003:AH9995).
3.5.
Ontucht wordt ook in het Curaçaose Wetboek van Strafrecht aangemerkt als (zeden)misdrijf.
3.6.
Eiser verdedigt de stelling dat de in de strafzaak tegen hem door het Hof gedane uitspraak van 3 mei 2002 niet aan zijn benoembaarheid tot minister van justitie in de weg kan staan. Onder meer stelt hij zich daarbij op het standpunt dat bij die uitspraak geen straf aan hem is opgelegd, zodat van een strafrechtelijke veroordeling als bedoeld in artikel 7 Lvim geen sprake is.
Wettelijk kader
3.7.
De volgende wettelijke bepalingen staan centraal in deze zaak:
Artikel 2 Lvim
1. Voordat een kandidaat voor het ambt van minister wordt voorgedragen voor benoeming worden ten aanzien van de betrokkene met diens schriftelijke toestemming in elk geval de volgende onderzoeken verricht:
a. een justitieel onderzoek;
b. een staatsveiligheidsonderzoek;
c. een fiscaal onderzoek;
d. een onderzoek naar ongebruikelijke transacties;
e. een medisch onderzoek, mede omvattende een onderzoek naar het gebruik van bij de Opiumlandsverordening 1960 verboden verdovende of bedwelmende middelen;
f. een onderzoek door de kabinetsformateur naar aanleiding van aan hem verstrekte gegevens, bedoeld in artikel 9, alsmede naar andere, bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen gegevens.
2. Het verzoek tot de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde onderzoeken wordt gedaan door de kabinetsformateur. De uitkomst van de onderzoeken wordt aan hem en aan de Gouverneur medegedeeld.
[…]
Artikel 3 Lvim
Het justitieel onderzoek wordt verricht door de procureur-generaal. Hij verstrekt de informatie, voor zover aanwezig, uit het strafregister en het stafkaartensysteem van de justitiële documentatiedienst die op de desbetreffende kandidaat betrekking heeft. Tevens verstrekt de procureur-generaal een verklaring waaruit blijkt of de kandidaat al dan niet verdachte is of is geweest in een lopend of afgesloten strafrechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf, tenzij het belang van dat onderzoek zich daartegen verzet.
Artikel 7 Lvim
1. De kabinetsformateur doet of bevordert geen voordracht tot de benoeming van een kandidaat, indien die zich niet verdraagt met de uitkomst van enig in artikel 2, eerste lid, bedoeld onderzoek
en voortsindien de kandidaat
a. is veroordeeld wegens misdrijf;
[…]
Is sprake van een veroordeling in de zin van artikel 7 lid 1 a Lvim?
3.8.
Voor de vraag of de vordering om te verklaren voor recht dat eiser niet is veroordeeld in de zin van artikel 7 lid 1 a Lvim kan worden toegewezen, is van belang het antwoord op de vraag of onder veroordeling ook dient te worden verstaan een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel. Volgens eiser is dat niet het geval, omdat van veroordeling als bedoeld in artikel 7 lid 1 a Lvim slechts sprake kan zijn indien een verdachte ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld tot een bepaalde straf of maatregel. Ook het Land verlangt een uitspraak van het gerecht over deze vraag.
3.9.
Onder veroordeling wordt verstaan een uitspraak (oordeel) van een rechter waarin een verdachte schuldig wordt bevonden aan het plegen van een strafbaar feit (een overtreding of misdrijf). Het opleggen van een straf of maatregel is niet bepalend voor de vraag of sprake is van een veroordeling. Een van de doelen van het opleggen een straf na een veroordeling is vergelding. Voorts moet een straf voorkomen dat de dader nog een keer in de fout gaat. Welke straf dat doel dient, hangt onder meer af van de persoonlijke omstandigheden van de dader. Uit niets blijkt dat niet van veroordeling in de zin van de Lvim kan worden gesproken, indien geen straf of maatregel is opgelegd. Het betoog van eiser op dit punt vindt geen steun in de wet, noch in de literatuur.
3.10.
Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen uit het strafarrest blijkt dat het Hof eiser schuldig heeft bevonden aan het plegen van een misdrijf, waarvoor hij ook strafbaar is bevonden. Er is dus sprake van een veroordeling. De omstandigheid dat het Hof, anders dan de eerste rechter, geen straf heeft opgelegd was blijkens de overwegingen van het Hof niet ingegeven door de geringe strafwaardigheid van de bewezenverklaarde gedraging. Integendeel, het Hof benadrukt de ernst van die gedraging en ziet enkel af van het opleggen van een straf vanwege de omstandigheid dat eiser volgens het Hof zich al met vergaande nadelige consequenties van zijn misdrijf geconfronteerd heeft gezien.
3.11.
Eiser betoogt voorts dat er ter beoordeling van de vraag of sprake is van een veroordeling in de zin van artikel 7 lid 1 a Lvim aansluiting dient te worden gezocht bij het in de artikelen 2 en 3 Lvim bedoelde justitiële onderzoek en de daaraan verbonden regelgeving zoals vervat in de Landsverordening Justitiële documentatie 1968. Volgens die regelgeving zou een veroordeling niet (meer) op de justitiële documentatie van eiser behoren te staan, zodat er geen sprake (meer) is van een veroordeling die volgens artikel 7 lid 1 a Lvim aan het ministerschap in de weg staat, aldus eiser
.Naar het gerecht begrijpt bedoelt eiser daarmee te stellen dat er door het opgedragen justitieel onderzoek een beperking voor een veroordeling voor een misdrijf in tijd ontstaat, en wel op het moment dat de strafvorderlijke gegevens uit een strafregister verwijderd dienen te worden.
3.12.
Het gerecht stelt voorop dat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt of de veroordeling van eiser uit zijn justitiële documentatie verwijderd hoort te zijn, zodat de daarop gerichte stelling in beginsel buiten beschouwing zou kunnen worden gelaten. Los daarvan merkt het gerecht hierover het volgende op. Enige rapportage naar aanleiding van het justitieel onderzoek is niet overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de justitiële documentatie over eiser daarin een rol heeft gespeeld. Voorts heeft geen van partijen, naar zij stellen, navraag gedaan of de veroordeling van eiser is vermeld in de Nederlandse of Curaçaose strafregisters. Dat had wel voor de hand gelegen. Het strafarrest betreft immers een veroordeling van eiser naar Nederlands recht. Op grond van de in 2002-2004 (wegens een wetsvacuüm direct) in werking getreden Nederlandse wetgeving dienen álle beslissingen die door de rechter zijn genomen, ongeacht of er een straf of maatregel is opgelegd, te worden geregistreerd. De verwijderingstermijn van misdrijven van het strafblad hangt onder meer af van het strafmaximum dat voor dat feit in de wet staat. Misdrijven waarop volgens de wet minder dan 6 jaar gevangenisstraf staat worden 20 jaar na de einduitspraak van het strafblad verwijderd. Bij misdrijven waarop volgens de wet 6 jaar of langer gevangenisstraf staat is dat 30 jaar na de einduitspraak. Alle zedenmisdrijven (ongeacht de opgelegde straf of het strafmaximum) worden pas na 80 jaar van het strafblad verwijderd. Gelet hierop lijkt niet aannemelijk dat de veroordeling van eiser niet (meer) zou zijn vermeld in enig strafregister c.q. strafblad, niettegenstaande hetgeen daarover in de Landsverordening Justitiële documentatie 1968 staat vermeld.
3.13.
Wat daar verder ook van zij, het feit dat strafvorderlijke gegevens op enig moment uit een strafregister verwijderd dienen te worden, impliceert niet steeds dat die gegevens hun relevantie verliezen. In de context van artikel 7 lid 1 a Lvim is ook niet doorslaggevend of de veroordeling is terug te vinden in de justitiële documentatie. Artikel 7 lid 1 a Lvim geeft immers blijkens de formulering
‘en voorts’, geen beperking voor een veroordeling voor een misdrijf in tijd en stelt evenmin de voorwaarde dat de veroordeling (nog) moet zijn vermeld in het strafregister of op een strafkaart. Een rechtvaardiging daarvoor is gelegen in het doel van de Lvim. Met de Lvim heeft de wetgever immers beoogd de integriteit van het overheidsbestuur te beschermen in het belang van het vertrouwen in de overheid en het Land. Van politieke ambtsdragers wordt door de wetgever in dat kader verwacht dat zij van onbesproken gedrag zijn. Daarmee verhoudt zich volgens de wetgever niet om iemand die wegens een misdrijf is veroordeeld voor het ministerschap in aanmerking te laten komen.
3.14.
Voornoemde uitleg van artikel 7 lid 1 a Lvim is ook terug te vinden in de toelichting op het concept voor een ‘Ontwerp Landsverordening waarborging integriteit kandidaat-ministers’ (hierna: het concept-Ontwerp). Dat in het concept-Ontwerp wel een limitering in tijd wordt voorgesteld met betrekking tot een veroordeling voor een misdrijf (10 jaar) als beletsel voor de benoeming tot minister, legt geen gewicht in de schaal. In de landsverordening zoals die thans geldt is het beletsel niet verbonden aan een termijn. Bovendien is ter zitting gebleken dat het concept-Ontwerp geen enkele formele status heeft en het de vraag is of het concept-Ontwerp tot een wetsvoorstel komt. Anticipatie op de inhoud van het concept-Ontwerp kan dan ook niet aan de orde zijn. Zulks nog daargelaten of een beperking in tijd zonder naar aard van het misdrijf met bijbehorend strafmaximum te differentiëren zoals het concept-Ontwerp beoogt, recht doet aan de gewenste bescherming van de integriteit van het overheidsbestuur.
3.15.
Ten slotte staat een uitleg van het bepaalde in artikel 7 lid 1 a Lvim in die zin dat er geen termijn geldt, niet op gespannen voet met het feit dat iemand bij strafrechtelijk vonnis uit het ambt kan worden ontzet en voor bepaalde tijd het passief kiesrecht kan worden ontzegd. Anders dan een dergelijke rechterlijke beslissing, heeft het beletsel als vermeld in artikel 7 lid 1 a Lvim immers betrekking op de benoeming tot minister en niet op een lidmaatschap in de Staten.
3.16.
Het voorgaande betekent dat niet voor recht kan worden verklaard dat eiser niet is veroordeeld in de zin van artikel 7 Lvim. De vordering ter zake zal dan ook worden afgewezen.
Kan eiser als minister worden voorgedragen?
3.17.
De vraag of een kandidaat als minister kan worden voorgedragen is – naast de in artikel 7 lid 1 sub a tot en met sub f genoemde beperkingen - afhankelijk van de uitkomst van de onderzoeken als bedoeld in artikel 2 Lvim. Ingevolge artikel 7 lid 1 a Lvim mag geen voordracht worden gedaan indien de uitkomst van bedoelde onderzoeken zich daarmee niet verdraagt. Naast de veroordeling van eiser wegens een misdrijf in 2002 zouden gelet op de overige onderzoeken als genoemd in artikel 2 Lvim en de overige beperkende omstandigheden als genoemd in artikel 7 lid 1 sub a tot en met sub f, dus ook andere factoren een rol kunnen spelen die aanleiding zouden kunnen vormen om eiser niet als minister voor te dragen voor benoeming. Zulks nog daargelaten dat door het Land zelf is opgeworpen dat het ambt van minister reeds is vervuld en deze daarom niet vacant zou zijn. De toets of de uitkomst van de onderzoeken zich al dan niet met een voordracht verdraagt en voorts of sprake is van andere beletselen behoort tot het domein van de politieke besluitvorming. De rechter dient zich niet op dat terrein te begeven. Bovendien heeft de rechter, buiten wie de onderzoeken om plaatsvinden, geen zicht op eventuele beletselen.
3.18.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat eiser als minister van justitie kan worden voorgedragen. Evenmin kan worden geoordeeld dat er gelet op de Lvim geen gronden zijn om eiser niet als minister van Justitie voor te dragen en te benoemen. De vordering ter zake zal daarom worden afgewezen.
Is toepassing van artikel 7 lid 1 a Lvim in het geval van eiser onrechtmatig wegens strijd met grondrechten althans wetten van hogere orde?
3.19.
Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat het zonder beperking in tijd uitsluiten van iemand die wegens een misdrijf is veroordeeld in strijd is met bepaalde wetten van hogere orde. Meer in het bijzonder stelt eiser dat hij wordt beperkt in zijn (grond)recht om minister te worden door een veroordeling die dateert van 20 jaar geleden, zonder beperking in tijd, aan hem tegen te werpen. Het Land bestrijdt die stelling. Het gerecht komt na toetsing tot het oordeel dat in het onderhavige geval toepassing van artikel 7 lid 1 a Lvim geen strijd oplevert met de aangehaalde grondrechten c.q. bepalingen van hogere orde, zodat het buiten toepassing verklaren van genoemd artikel niet aan de orde is. Daartoe geldt het volgende.
Artikel 5 van de Staatsregeling
3.20.
Artikel 5 van de Staatsregeling bepaalt dat alle Nederlanders op gelijke voet in openbare dienst benoembaar zijn. Weliswaar is met het bepaalde in artikel 7 lid 1 a Lvim een beperking in het leven geroepen voor de benoembaarheid tot minister, maar deze beperking geldt ten aanzien van alle Nederlanders en betreft niet alleen eiser. Deze beperking is daarmee niet ontoelaatbaar. Uit de Memorie van Toelichting behorende bij de Staatsregeling van Curaçao (hierna: de MvT) volgt ook dat met de woorden “op gelijke voet” tot uitdrukking wordt gebracht dat het er bij dit artikel niet om gaat zonder enige restrictie iedere Nederlander tot elke overheidsfunctie benoembaar te verklaren, doch om te waarborgen dat bij de benoeming in overheidsdienst niet mag worden gediscrimineerd. Het grondrecht laat op gelijke voet toe ter zake van de bekwaamheid en de geschiktheid eisen te stellen, waarbij die eisen functioneel en objectief vastgesteld moeten zijn en voor alle in Curaçao woonachtige Nederlanders moeten gelden, aldus de MvT. Dat de in artikel 7 lid 1 a Lvim geformuleerde voorwaarde niet functioneel is voor het vaststellen van de bekwaamheid en geschiktheid en niet objectief is vast te stellen is niet gesteld.
Artikel 6 van de Staatsregeling
3.20.
Artikel 6 van de Staatsregeling garandeert voor iedere in Curaçao woonachtige Nederlander gelijkelijk recht tot lid van algemeen vertegenwoordigende organen te worden verkozen, behoudens bij landsverordening gestelde beperkingen en uitzonderingen. Daargelaten dat aldus bij landsverordening beperkingen en uitzonderingen kunnen worden gesteld aan het kiesrecht, ziet dit artikel op algemeen vertegenwoordigende organen. De regering kan niet als zodanig worden aangemerkt. Blijkens de MvT is het parlement, (de Staten), voor het land Curaçao het enige algemeen vertegenwoordigend lichaam. Dit betekent dat artikel 7 lid 1 a Lvim het toepassingsgebied van artikel 6 van de Staatsregeling niet raakt.
Artikel 30 lid 1 van de Staatsregeling
3.21.
Gelet op het bepaalde in artikel 101 van de Staatsregeling mogen landsverordeningen enkel aan de klassieke grondrechten genoemd in de artikelen 3 tot en met 21 van de Staatsregeling door de rechter worden getoetst. Dit betekent dat de inhoud van een landsverordening door de rechter niet aan artikel 30 van de Staatsregeling mag worden getoetst.
Artikel 12 Staatsregeling, artikel 8 EVRM en artikel 17 BUPO-verdrag
3.22.
In het kader van deze artikelen – die de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer garanderen - beroept eiser zich op het ‘vergeetrecht’. Het vergeetrecht heeft betrekking op persoonsgegevens c.q. privacy gevoelige informatie. Het is een recht om bepaalde verouderde of onjuiste informatie te laten verwijderen door verwerkers van persoonsgegevens. Zoals het Land ook aanvoert, wordt dit recht in de praktijk vooral ingezet om de zoekresultaten van zoekopdrachten op een persoonsnaam bij een zoekmachine op internet, zoals Google, te verwijderen. Daarbij conflicteren twee fundamentele rechten, te weten het recht op privacy en het recht op vrijheid van informatie.
3.23.
In het geval van eiser gaat het niet om het verwijderen van zijn gegevens uit het strafregister of van zijn strafkaart. Partijen gaan er immers (ten onrechte) vanuit dat die gegevens reeds zijn verwijderd of anderszins hun relevantie hebben verloren. Waar het eiser om gaat is dat het niet zo kan zijn dat een veroordeling voor altijd een beletsel is voor een voordracht als minister, zoals artikel 7 lid 1 sub a Lvim bepaalt. Dit houdt evenwel geen verband met eisers privacy, noch is het recht op vrijheid van informatie in het geding. Door wettelijk te bepalen dat een veroordeling aan een benoeming tot minister in de weg staat, is dan ook geen sprake van strijd met het vergeetrecht.
Artikel 10 lid 3 IVBPR
3.24.
In dit artikel is bepaald dat het gevangenisstelsel dient te voorzien in een behandeling van gevangenen die in de eerste plaats is gericht op heropvoeding en reclassering ten behoeve van een terugkeer van een dader in de maatschappij na een gevangenisstraf. Uit dit artikel vloeit een resocialisatiebeginsel voort. Het resocialiseren van gevangenen waartoe staten ingevolge dit artikel verplicht zijn, staat geheel los van een eventuele voordracht als minister. Niet valt in te zien dat niet kan worden geresocialiseerd, indien een benoeming tot minister niet tot de mogelijkheden behoort. Het is immers ook niet gezegd dat zich ten aanzien van niet-veroordeelden geen omstandigheden kunnen voordoen die zich niet verhouden met een voordracht als minister. Van het resocialiseren na een (langdurige) gevangenisstraf is ten aanzien van eiser geen sprake.
Artikel 25 IVBPR
3.25.
In artikel 25 c IVBPR is bepaald dat elke burger het recht heeft en in de gelegenheid dient te worden gesteld, zonder onderscheid en zonder onredelijke beperkingen, op algemene voet van gelijkheid te worden toegelaten tot de overheidsdiensten van zijn land. Ten aanzien van dit recht geldt dat in de uitoefening ervan beperkingen mogen worden aangebracht mits deze niet onredelijk zijn en evenmin discriminatie inhouden. Het in dit artikel geregelde recht van de toegang op gelijke voet tot de openbare dienst doet geen afbreuk aan de mogelijkheid bekwaamheids- en geschiktheidseisen te stellen, mits deze eisen gelijkelijk voor een ieder gelden (Kamerstukken II, 13 932 (R 1037), nr. 3, p. 34 (MvT)). Dit artikel garandeert dus niet dat iedere Nederlander de mogelijkheid heeft om minister te worden. Het is het Land toegestaan om restricties te verbinden aan de kandidaatstelling voor het ministerschap, mits deze op gelijke voet worden toegepast en redelijk zijn.
3.26.
Artikel 86 van de Staatsregeling geeft de bevoegdheid om ter zake van de integriteit regels te stellen ten aanzien van de kandidaatstelling van ministers. Daarin is immers bepaald dat bij landsverordening regels worden gesteld ten einde de rechtmatigheid en integriteit van het bestuur en het bestuurlijk handelen te waarborgen. Die regels zijn vastgelegd in de Lvim, waaronder in artikel 7 lid 1 a Lvim. Vaststaat dat dit artikel zonder onderscheid en op algemene voet van gelijkheid voor alle ministerkandidaten geldt.
3.27.
De vraag die voorligt is of het niet onredelijk is dat de veroordeling van eiser voor een zedenmisdrijf voor onbepaalde tijd aan een benoeming van eiser als minister in de weg staat. Eiser meent van niet. Eiser geeft aan dat hij niet langer achtervolgd wil worden door zijn strafrechtelijke verleden, dat hij door wil en het achter zich wil laten. Volgens eiser is er een dringend beroep gedaan op hem om de minister-president in hoedanigheid van minister van justitie bij te staan. Het zou onredelijk zijn dat een strafbaar feit, gepleegd 20 jaar geleden, daaraan nu nog in de weg zou staan.
3.28.
Uitgangspunt is dat politieke ambtsdragers van onbesproken gedrag moeten zijn in het kader van de handhaving van het vertrouwen in de democratische rechtsstaat en ter behoud van het draagvlak voor de naleving van de wetten en regels. Het is dan ook niet onredelijk om een veroordeling wegens misdrijf als beletsel op te werpen voor de kandidaatstelling voor het ministerschap. Op zichzelf heeft eiser dit ook niet betwist. Dat neemt niet weg dat er situaties denkbaar zijn waarin het onredelijk kán zijn een persoon die is veroordeeld voor een misdrijf voor onbepaalde tijd niet in aanmerking te laten komen voor een benoeming als minister. De aard van het begane misdrijf en het daaraan verbonden strafmaximum kunnen voor een dergelijke beoordeling indicatief zijn. Dat sluit ook aan bij de aangepaste wetgeving betreffende justitiële documentatie in Nederland (anders dan de verouderde wetgeving hier te lande) waarin is opgenomen dat de verwijderingstermijnen van misdrijven van het strafblad afhangt van het strafmaximum dat voor dat feit in de wet staat en daarmee dus van de ernst van het misdrijf. De gedachte daarachter is dat hoe minder zwaar het begane misdrijf hoe minder lang dat een beperkende invloed behoort te hebben. Het zedendelict waarvoor eiser is veroordeeld is echter geen bagatel. Dat volgt uit de overwegingen van het Hof in het strafarrest (zie r.o. 3.3.). De geldende verwijderingstermijn voor dit misdrijf betreft ook 80 jaar (zie r.o. 3.12.). Ten aanzien van eiser moet dan ook geoordeeld worden dat de beperkingen van artikel 7 lid 1 a Lvim niet onredelijk zijn te achten. Daar komt bij dat eiser door zijn strafrechtelijk verleden niet wordt belemmerd om zich in te zetten voor de politiek, de minister-president te steunen en te adviseren en een bijdrage te leveren aan de maatschappij. Hij is parlementariër en vertegenwoordigt het volk in de Staten. Het buiten toepassing laten van artikel 7 lid 1 a Lvim wegens strijd met artikel 25 IVBPR is in het onderhavige geval dan ook niet aan de orde.
Conclusie
3.29.
Gelet op al het voorgaande zullen zowel de primaire als de subsidiaire vordering worden afgewezen.
3.30.
Eiser zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van het Land tot op heden begroot op NAf 2.500 aan gemachtigdensalaris.

4.De beslissing

Het Gerecht:
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van het Land tot op heden begroot op NAf 2.500.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Christiaan, rechter, en op 7 februari 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
mb