2.3Rekeningnummer #03
Deze rekening is geopend op 17 september 2010. Tussen 20 september 2010 en 14 september 2015 is een bedrag afgeschreven van ANG 3.299.002,28 en is eenzelfde bedrag op deze rekening bijgeschreven. De eerste transacties op deze rekening vinden plaats op 20 september 2010 en betreffen (ter aanzuivering van een openstaand krediet) een interne overboeking naar rekening #02 ten bedrage van ANG 1.457.703,01 (USD 800.922,32) en een interne overboeking naar rekening #01 ten bedrage van ANG 573.845,89. Het opgenomen krediet op deze rekening bedroeg daardoor direct ANG 2.043.610,31. Op 3 juni 2011 heeft de Stichting E.T. Pensioenen een bedrag van ANG 890.000,- (USD 500.000,-)op deze rekening gestort. Op 4 september 2015 is het opgenomen krediet opgelopen tot
ANG 2.290.940,16. Op 8 september 2015 wordt een bedrag van ANG 2.400.000,70 (USD 1.348.315,-) ontvangen van [[bedrijf 1] 2], waarna het saldo op deze rekening positief is (ANG 109.060,54).
Uit een e-mailbericht van [G.C.] van BdC van 10 september 2015 blijkt dat de rekeningen #01, #02 en #03 kort na de die datum zijn gesloten.
3. De overboeking van USD 400.000,- van [bedrijf 1] naar E.T. Pensioenen
Op 20 mei 2009 zijn [R.L.] en [E.T.] met elkaar overeengekomen dat [bedrijf 1] aan [E.T.] een faciliteit geeft ten bedrage van USD 400.161,45. Deze faciliteit is aan [E.T.] gegeven omdat ‘[YdC] een faciliteit behoeft ter voorziening in haar liquiditeitsbehoefte in het kader van de voorbereidende werkzaamheden van [voorganger van bedrijf 1]’.
[R.L.] heeft op 27 mei 2009 bij BdC een rekening (het Gerecht begrijpt: rekening #02) aangevraagd.Ter verkrijging van dat krediet heeft [R.L.] stukken aangeleverd, waaronder een overzicht van de opstartkosten van [bedrijf 1], neerkomend op een bedrag van USD 294.000,-.
Uit een e-mailbericht van 28 mei 2009 van [M.D.] aan [E.C.] met in de cc [I.S.] (CEO van BdC) volgt dat een bedrag van USD 400.000,- met spoed moet worden overgemaakt van de op 27 mei 2009 geopende rekening naar de rekening van E.T. Pensioenen, (een rekening toebehorend aan [E.T.]) eventueel via een tussenrekening indien de aangevraagde rekening nog niet is geactiveerd.
Op 3 juni 2009 is een bedrag van USD 400.161,45 afgeschreven van rekening #02. Op het bankafschrift is bij deze overboeking vermeld: “Wire transfer sent to E.T. Pensioenen on May 28, 2009 Boo [voorganger bedrijf 1] for $ 400.000,- plus our charches $161,45. Ref BDC8717309 tran ref in our books 000008278.”
Uit een e-mailbericht van 3 juni 2009 van [I.S.] aan [E.D.] volgt dat “this transaction is on behalf of [voorganger bedrijf 1] for the purchase of furniture for the new store and beginning stock (clothing). The account has been opened in the meantime and has a limit of UDS 400.000,-.
Op 14 juni 2011 (rentedatum 3 juni 2011) is op rekening #03 ANG 890.000,- (USD 500.000,-) gestort, afkomstig van de pensioenrekening van [E.T.].
Op 4 oktober 2016 is de boekhoudster van [bedrijf 1], [V.P.], als getuige gehoord. Zij heeft bij die gelegenheid de op 20 mei 2009 gesloten overeenkomst aan het onderzoeksteam overhandigd. [R.L.] had haar deze overeenkomst een week eerder gegeven. Zij heeft nog verklaard dat de inhoud van die overeenkomst haar verder niets zei.[R.L.] heeft bevestigd dat hij de overeenkomst kort voor haar verhoor aan [V.P.] heeft overhandigd. Hij heeft verklaard dat deze overeenkomst al die tijd bij hem thuis heeft gelegen.
4. De overboeking van ANG 2.400.000,- van [bedrijf 2] naar [bedrijf 1]
[AIB] is een volgens de wetgeving van Puerto Rico opgerichte en onder diens wetgeving vallende bancaire instelling.[AIB], [BA] en [BMA] vormen samen de [A-Group]. [Bedrijf 2] is gevestigd in Caracas, Venezuela. Het [bedrijf 2] houdt zich onder meer bezig met aankoop, verkoop, beheer en verhuur van onroerend goed.[Bedrijf 2] heeft een bankrekening bij [AIB].
[Bedrijf 2] heeft op 2 september 2015 een krediet ontvangen van ANG 2.581.000,- (USD 1.450.000,-) van [AIB].Bij de stukken bevindt zich ter zake van deze kredietverstrekking een overeenkomst, gedateerd 2 september 2015. De looptijd van deze lening bedraagt zes maanden vanaf de datum van afsluiting, met een jaarlijks rentepercentage van 4,5 procent.
Diezelfde dag stuurt [A.V.] (de CEO van AIB) een e-mailbericht naar [M.A.] met als onderwerp ‘documenten lening [bedrijf 2]’, met als bijlagen de leenovereenkomst, zekerheidsstellingen op naam van [R.M.] en [G.B.] (de directeuren van [bedrijf 2]), een overdrachtscontract, een voorwaardenblad en een aanvraag overboeking.
[M.A.] stuurt dit bericht op 2 september 2015 door naar [G.B.] met de begeleidende tekst:
Negro, ik stuur je alvast wat we moeten tekenen om het dossier te onderbouwen. Met dit alles willen we het formeel maken, alsof het een zaak als alle andere is. Laat me weten als je vragen hebt.
Op 3 september 2015 maakt [bedrijf 2] een bedrag van ANG 2.400.000,70 (USD 1.348.315,-) over naar [bedrijf 1]-rekening #03, waar het op 8 september 2015 wordt ontvangen.Bij de stukken bevindt zich ter zake van deze kredietverstrekking een overeenkomst, gedateerd 2 september 2015. De looptijd van deze lening bedraagt twintig jaar, gerekend vanaf 30 augustus 2015, tegen een rente percentage van 7%, waarbij [bedrijf 1] de eerste twee jaar niet verplicht is tot het doen van betalingen.
In een e-mailbericht van 8 september 2015 van een medewerker van [AIB] wordt [J.O.], CEO van BA, ervan in kennis gesteld dat de overboeking van het bedrag van USD 1.348.315,- van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] op 3 september 2015 heeft plaatsgevonden.
Op 24 september 2015 stuurt [G.B.] (van [bedrijf 2]) een e-mailbericht aan [M.A.], waarin hij aangeeft dat hij alle door de bank verzochte documenten voor de lening in de bijlage mee stuurt.
Op 17 oktober 2016 stuurt [G.B.] een e-mail naar [M.A.] met de volgende inhoud:
Hey broer, ik heb vast wat opgesteld, kijk er even naar en dan hebben we het erover. In geel de zaken waar ik niet zeer van ben en die ontbreken. Ik weet niet of de naam je aanstaat….? We hebben het er morgen over. Ik kijk er morgen opnieuw naar.
Een document met de titel ‘concept investeringsovereenkomst voor de uitbreiding van activiteiten’, gedateerd 30 augustus 2015, gaat als bijlage bij dit e-mailbericht. Op 18 oktober 2016 stuurt [M.A.] dit e-mailbericht met bijlage door naar [R.L.] met daarbij het volgende bericht:
Goedemorgen [R.L.], in de bijlage vind je een concept van het document dat je aan mij verzocht, kijk er even naar, ik plaats ook nog wat opmerkingen om het definitief te maken en je te sturen.
18 oktober 2016
[R.L.] antwoordt dat Group niet goed geschreven is en dat zijn nationaliteit de Nederlandse is
20 oktober 2016
[R.L.] schrijft dat hij [M.A.] heeft geantwoord en dat hij het document graag ontvangt zodra het klaar is, zodat hij het kan tekenen.
23 oktober 2016
[R.L.] schrijft dat hij nog op het document wacht.
28 oktober 2016
[M.A.] Morales geeft aan dat [J.O.] wilde dat zijn tante nog naar het document zou kijken en dat [R.L.] het daarom nog niet heeft ontvangen.
31 oktober 2016
[R.L.] rappelleert dat hij nog steeds geen document heeft ontvangen
7 november 2016
[M.A.] antwoordt dat [G.B.] de dag erna terugkomt om het document te tekenen.
17 november 2016
[R.L.] schrijft dat hij het document doorkeek en zag dat in het deel over de zekerheden niets is opgenomen over het huis en zijn levensverzekering. Hij ziet ook nog wat foutjes.
18 november 2016
[R.L.] belt meermalen naar [M.A.] en vraagt of [M.A.] hem met spoed terug belt.
24 januari 2017
[R.L.] schrijft dat hij het document al enige tijd geleden heeft getekend en vraagt waar hij het naartoe moet sturen. Hij kan een scan maken en het origineel met DHL sturen.
24 januari 2017
[M.A.] geeft aan dat het belangrijk is dat hij het document vanmiddag ontvangt. Hij zal document zonder handtekening naar [R.L.] sturen, zodat [R.L.] kan tekenen en terug kan sturen. [R.L.] moet het vanmiddag terugsturen, omdat ze de rekening van de vrienden willen sluiten. De bank heeft alle informatie in relatie tot die transactie opgevraagd, en de onderliggende stukken.
24 januari 2017
[M.A.] vraagt Lourents het document te sturen naar:
[G.B.]@gmail.com en niet aan hem persoonlijk.
24 januari 2017
[R.L.] zegt dat hij het document zojuist heeft gemaild.
Hij stuurt dan de leenovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [R.L.], met daarin vermeld als datum van ondertekening 2 september 2015.
24 januari 2017
[M.A.] antwoordt dat het is ontvangen.
4 april 2017
[R.L.] zegt tegen [M.A.] dat hij het document betreffende de transfer of shares zal mailen, ter ondertekening en retournering door [G.B.].
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 (ambtelijke omkoping)
Het openbaar ministerie heeft bewezenverklaring gevorderd van het onder 1 tenlastegelegde, waarbij sprake is van medeplegen door [E.T.] en [R.L.] in hun hoedanigheid van feitelijk leidinggevenden van [bedrijf 1]. Volgens het openbaar ministerie is de lening van [AIB] aan [bedrijf 1], met tussenkomst van [bedrijf 2], verstrekt als gift aan [E.T.]. [Bedrijf 2] heeft gefungeerd als ‘brug’ tussen [AIB] en [bedrijf 1] om de verstrekking te doen lijken op een zakelijke investering. Dit hield verband met het feit dat [BA] bezig was met een overname van de Girobank in Curaçao en de invloed die [E.T.] vanwege zijn positie bij de CBCS had op de onderhandelingen en de verlening van een bankvergunning aan [BA]. Minst genomen is de gift gedaan om een goede zakelijke relatie te onderhouden en/of een voorkeursbehandeling te verkrijgen. [E.T.] en [R.L.] hebben de gift aan [E.T.] aangenomen en daarmee een kredietfaciliteit bij BdC afbetaald.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is betoogd dat het een gewone zakelijke lening betrof waarmee [E.T.] niets van doen had. Voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat [AIB] [E.T.] gunstig wilde stemmen door het verstrekken van de lening, bevat het dossier geen bewijs voor de wetenschap van [R.L.] hiervan. Daarbij geldt dat [R.L.] gezien zijn functie ook nimmer wat had kunnen betekenen voor [AIB] in dit verband.
De betrokkenheid van [E.T.] bij de leenoverkomsten
In het dossier en door de officier van justitie ter terechtzitting is uitvoerig stilgestaan bij de rol die [E.T.] zou hebben gespeeld bij de totstandkoming van de leningsovereenkomst(en) tussen BdC en [bedrijf 1]. Nu het openbaar ministerie [E.T.] en [R.L.] op dit punt echter geen verwijt maakt, laat het Gerecht dit punt verder buiten beschouwing.
Anders ligt het voor wat betreft de totstandkoming van de leenovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1]. Op dat punt maakt het openbaar ministerie [E.T.] en [R.L.] wel een verwijt. Hierbij is van belang dat het openbaar ministerie de totstandkoming van die leenovereenkomst plaatst in de context van de overname van de Girobank door [BA]. Dat er gesprekken plaatsvonden tussen de CBCS en [BA] blijkt zonder meer uit het dossier. Het Gerecht verwijst ter zake onder meer naar de op dit punt bevestigende verklaring van [E.T.] in combinatie met hetgeen is gebleken ten aanzien van de reisbewegingen vanaf 26 en 27 mei 2014 van met name [A.V.] en [J.O.], de in de telefoon van [E.T.] aangetroffen geheimhoudingsovereenkomst, die op 3 juli 2014 is ondertekend door [J.O.] en [E.T.] namens de CBCS als vertegenwoordiger van de Girobank, de vergunningverlening tot het uitoefenen van het [bedrijf 1] van kredietinstelling op 22 december 2015 van de CBCS aan [BA] en de publicatie van een lijst met ondernemingen en instellingen die op 31 december 2015 in het bezit waren van de vereiste vergunning om het [bedrijf 1] van kredietinstelling in Curaçao en Sint Maarten uit te mogen oefenen, waaronder [BA].Uit het dossier volgt voorts dat [BA] zich, zo blijkt uit de brief van de CBCS van 16 november 2016, omstreeks 8 november 2016 heeft teruggetrokken als geïnteresseerde in de overname van de Girobank. Verder heeft [BA] de wens kenbaar gemaakt als nieuwe bank tot de markt te worden toegelaten. De CBCS heeft daarop geantwoord dat het verstrekken van de licentie aan [BA] was gerelateerd aan de activiteiten met betrekking tot de Girobank en dat [BA] een nieuwe aanvraag zal moeten indienen.
Het Gerecht constateert op grond van de feiten en omstandigheden uit het dossier dat bij de gang van zaken rondom de overboekingen van [AIB] naar [bedrijf 2] en van [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst. Ten aanzien van de door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] verstrekte lening valt op dat deze lening bijzonder snel en zonder dat een en ander formeel was vastgelegd, is afgegeven. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de ondertekening van deze overeenkomst zelfs pas in september 2017, twee jaar na de overboeking van het geld, heeft plaatsgevonden. Bovendien is de verklaring van [R.L.] dat hij een bedrag van ANG 2.400.000,- heeft ontvangen van [bedrijf 2] zonder dat hij ooit iemand van [bedrijf 2] heeft gesproken of heeft ontmoet niet zonder meer aannemelijk. Daar komt nog bij dat, zoals terecht door het openbaar ministerie is aangehaald, [bedrijf 1], ondanks dat het structureel verlies leedtoch een ‘
grace period’heeft gekregen van twee jaar, de zekerheidstellingen in de overeenkomst nog niet zijn nagekomen, noch de betalingsafspraken, terwijl de in de leningsovereenkomst gestelde zekerheden evenmin voldoende lijken om de lening te dekken.
Ten aanzien van de door [AIB] aan [bedrijf 2] verstrekte lening valt op dat AIB de stukken op grond waarvan het de leningsaanvraag van [bedrijf 2] zou hebben beoordeeld pas op 24 september 2015, derhalve drie weken na het overmaken van het geleende bedrag, van [bedrijf 2] heeft ontvangen.
Ook de communicatie rondom de leningen geeft te denken. Zo wordt [J.O.] persoonlijk door een medewerker van [AIB] ervan in kennis gesteld dat de overboeking van [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden. Het eerdergenoemde e-mailbericht van [M.A.] aan [G.B.] van 2 september 2015 (“alsof het een zaak als alle anderen is”) is kwestieus. Datzelfde geldt voor de WhatsAppberichtenin het dossier over de vastlegging van de leningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2], waarbij ook [J.O.] wordt betrokken, waaronder een bericht van 17 oktober 2016 waaruit volgt dat [M.A.] verslag doet aan [J.O.] over een ontmoeting met [R.L.] (het Gerecht begrijpt: op 17 oktober 2016) en het opmaken van twee documenten, waarbij [J.O.] onder meer aangeeft dat ze iets moeten hebben ”dat hen beschermt”. En een bericht van [M.A.] aan de tante van [J.O.] van 26 oktober 2016, waarin is vermeld dat ze geld hebben geleend aan het eiland en dat ze iets gedocumenteerd willen hebben, waarbij ze haast hebben en [M.A.] [bedrijf 2] niet wil betrekken nu ze slechts ”als brug” hebben gediend.
Al deze feiten en omstandigheden werpen de vraag op in hoeverre sprake was van een zakelijke leningsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1]. Daarbij is het op zich juist dat, zoals het openbaar ministerie stelt, het bestaan van documenten die de leningsovereenkomst onderbouwen, waaronder ook de ingebrekestellingvan [bedrijf 2] aan [R.L.] van 8 september 2017 kan worden gerekend, niet betekent dat deze lening van meet af aan als zakelijk heeft te gelden. Voornoemde e-mailberichten doen ook anders vermoeden. Echter, om deze lening als steekpenning te kunnen kwalificeren, moet op basis van het dossier het volgende kunnen worden vastgesteld.
Om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde passieve (ambtelijke) omkoping te kunnen komen, dient wettig en overtuigend bewezen te kunnen worden dat de verdachte (als ambtenaar) giften heeft aangenomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die zijn gedaan om hem te bewegen in zijn bediening (al dan niet in strijd met zijn plicht) iets te doen of na te laten. Van het aannemen van een gift is sprake als het betreffende voordeel feitelijk in de macht van de verdachte is geraakt. Daarbij is niet vereist dat giften zijn gedaan met het oogmerk van een concrete tegenprestatie; het bevorderen van een relatie om daarmee (in de toekomst) een voorkeursbehandeling te verkrijgen kan bijvoorbeeld evengoed als gift worden gekwalificeerd. Wel moet kunnen worden bewezen dat die giften het kennelijke doel of de uiterlijke strekking hadden om die vormen van begunstiging te bewerkstelligen. Er is niet pas sprake van strafbaarheid als na het aannemen van giften het met die giften beoogde handelen of nalaten ook daadwerkelijk is gevolgd. Voldoende is dat degene op het moment dat hij de gift aanneemt, weet (of redelijkerwijs moet vermoeden) dat die gift aan hem is gedaan om hem te bewegen in de toekomst iets te doen' of na te laten.
Heeft [E.T.] een gift aangenomen voor zichzelf of voor een ander?
Het Gerecht stelt voorop dat uit de stukken in het dossier zonder meer blijkt van betrokkenheid van [E.T.] bij (de oprichting van) [bedrijf 1]. Zo was zijn toenmalige partner [YdC] de beoogde eigenaresse, was hij degene die [R.L.] heeft gevraagd om [bedrijf 1] op te richten omdat zijn toenmalige partner geen ingezetene van Curaçao was en stond hij – ook naar eigen zeggen – zijn toenmalige partner met raad en daad bij. Met het stuklopen van zijn relatie met [YdC] (ergens midden 2011) lijkt er ook langzaam ook een einde te komen aan [E.T.] interesse in en betrokkenheid bij [bedrijf 1]. Weliswaar blijkt uit het dossier dat [E.T.] en [R.L.] in 2011/2012 nog contact hebben in verband met een arbeidsconflict bij [bedrijf 1], wordt [E.T.] in 2012 nog betrokken bij de correspondentie over de verlenging van de huurovereenkomst tussen [bedrijf 1] en MetaCorp/Renaissance en bemoeit [E.T.] zich in juli 2013 nog met het afsluiten van een webhostingscontract voor [bedrijf 1], daarna wordt het stil rondom [E.T.]. Het dossier lijkt ná juli 2013 geen e-mailberichten meer te bevatten waaruit [E.T.] betrokkenheid bij [bedrijf 1] kan worden afgeleid. Nu het dossier hiervoor ook anderszins geen aanwijzingen bevat, gaat het Gerecht er, anders dan het openbaar ministerie, vanuit dat [E.T.] in ieder geval vanaf dan niet meer betrokken is bij [bedrijf 1]. De hiervoor door het openbaar ministerie gegeven verklaring, te weten dat [bedrijf 1] stervende was en dat alleen het inlossen van de lening bij BdC nog geregeld moest worden, overtuigt het Gerecht in het geheel niet. Te minder daar het dossier overigens – anders dan het in contact brengen van [R.L.] met (volgens [E.T.]:) [BA] of (volgens [R.L.]:) [M.A.]– geen bewijs bevat voor de betrokkenheid van [E.T.] bij de totstandkoming van de onderhavige leenovereenkomst(en) en de latere formalisering daarvan. Het enkele in contact brengen van [R.L.] met anderen volstaat niet voor een bewezenverklaring ter zake van omkoping.
De door [M.A.] op 13 februari 2020afgelegde verklaring, waarin hij een link lijkt te leggen tussen een telefoontje in juli/augustus 2015 van [E.T.] naar [J.O.] en de door [AIB], door tussenkomst van [bedrijf 2], verstrekte lening, maakt dit niet anders. Het Gerecht stelt voorop dat deze verklaring sterk afwijkt van de door [M.A.] op 2 februari 2018en op 26 april 2018afgelegde verklaringen, niet alleen op het punt van zijn eigen betrokkenheid bij de totstandkoming van deze lening, maar ook ten aanzien van het inzetten van [bedrijf 2] door [J.O.] en [E.T.] betrokkenheid in dit geheel. Het Gerecht constateert ook dat [M.A.] in het verhoor in 2020 over de zin ‘want [R.M.] en [G.B.] dienden als brug’ in zijn e-mailbericht van 26 oktober 2016 (met als bijlage Overeenkomst Zulu.docx) aan de tante van [J.O.] zegt dat hij op dat moment al een duidelijker beeld had van wat er gaande was en dat [J.O.] [bedrijf 2] heeft gebruikt om de door [E.T.] verzochte overmaking van de gunst mogelijk te maken. Dit is opvallend omdat de door hem in 2018 afgelegde verklaringen van die zienswijze in het geheel geen blijk geven. Ten slotte blijkt uit die latere verklaring dat [M.A.] tot de aanname dat [bedrijf 2] door [BA] is gebruikt om [E.T.] te betalen om zijn goedkeuring te krijgen voor de overname van de Girobank is gekomen op basis van informatie die hij later heeft gekregen, namelijk toen hij werd opgeroepen door het Curaçaose openbaar ministerie. Daar komt nog bij dat uit het dossier blijkt dat de directeuren van [bedrijf 2] in civiele en strafrechtelijke procedures in Venezuela verwikkeld zijn met [J.O.] en diens tante. Die juridische strijd op de achtergrond speelt voor het Gerecht ook een rol bij de beoordeling van de verklaring van [M.A.]. Nog daargelaten dat de verklaring van [M.A.] op zich zelf staat en geen steun vindt in enig ander bewijs. De verklaring van [R.M.], die zijn belastende informatie van [M.A.] heeft gehoord, komt in dit verband immers geen gewicht toe. Alles afwegende is het Gerecht met de verdediging van oordeel dat de verklaring van 13 februari 2020 van [M.A.] onvoldoende betrouwbaar is en daardoor niet bruikbaar is voor het bewijs.
Het Gerecht merkt nog op dat het dossier vele aannames bevat die geen verankering vinden in bewijsmiddelen. Voor zover het openbaar ministerie dan ook heeft betoogd dat dient te worden gekozen voor het scenario van het openbaar ministerie als zijnde het meest aannemelijke scenario, geldt dat bedoeld scenario de drempel van het wettig en overtuigend bewijs niet haalt. Anders gezegd, om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van de tenlastegelegde passieve omkoping is meer nodig dan op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden dan wel de overige inhoud van het dossier kan worden aangenomen.
Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde niet kan worden bewezen. De verdachte wordt hiervan dan ook vrijgesproken.
Nu het Gerecht de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde behoeven de in dit verband overigens door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking meer.
Dat geldt ook voor het verweer ten aanzien van de (on)betrouwbaarheid van de (Venezolaanse) getuigen, nu het Gerecht die verklaringen niet – niet hier, noch bij de andere tenlastegelegde feiten – voor het bewijs zal bezigen.
Vrijspraak - witwassen (feit 2)
USD 400.000,-
Het openbaar ministerie benoemt in het dossier geen eenduidig en concreet gronddelict dat de herkomst van de USD 400.000,- zou kunnen verklaren.
Met de verdediging is het Gerecht van oordeel dat de primair door de officier van justitie betrokken stelling dat de criminele herkomst van het geld is gelegen in de valsheid van de betreffende leenovereenkomst, afstuit op de vaste jurisprudentie dat het verkrijgen van gelden op basis van een valse leenovereenkomst geen witwassen oplevert. Voorwerpen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als afkomstig uit enig misdrijf in de zin van artikel 2:204 Wetboek van Strafrecht (2:435a oud) indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd
voorafgaandaan de in dit artikel genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen met behulp waarvan een misdrijf is begaan, zijn ook niet reeds daardoor afkomstig uit enig misdrijf.
De subsidiair door de officier van justitie betrokken stelling dat de valse leenovereenkomst kan worden gezien als een verhullingshandeling, waarbij het gronddelict verduistering is, kan naar het oordeel van het Gerecht evenmin stand houden. Deze denkwijze volgend, zou de wederrechtelijke toe-eigening in de zin van verduistering gelegen moeten zijn in het onttrekken (overboeken) van het geld naar de rekening(en) van [E.T.]. Daarmee is echter opnieuw geen sprake van gelden die vóór verkrijging ervan afkomstig zijn uit misdrijf. Uit de door de officier van justitie gegeven toelichting kan het Gerecht ook anderszins niet (genoegzaam) afleiden hoe die transactie(s) als witwashandeling kan/kunnen worden aangemerkt. Nu het Gerecht ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een bewezenverklaring van het onder 2 eerste cumulatief tenlastegelegde witwassen kunnen dragen, zal het Gerecht de verdachte hiervan vrijspreken.
USD 1.348,315,-/ANG 2.400.000,-
De officier van justitie heeft ten slotte betoogd dat er, nu de [bedrijf 2]-lening als steekpenning moet worden aangemerkt, sprake is van een van misdrijf afkomstig voorwerp. Daarbij heeft de officier van justitie onder meer gewezen op de valse leenovereenkomst met [bedrijf 2] als verhullingshandeling.
Indachtig hetgeen het Gerecht hiervoor heeft overwogen en gelet op het feit dat het Gerecht de verdachte zal vrijspreken voor feit 1 (ambtelijke omkoping) kan ook het onder feit 2 tweede cumulatief tenlastegelegde witwassen van het geldbedrag van USD 1.348,315,-/ANG 2.400.00,- niet wettig en overtuigend worden bewezen. Het Gerecht zal de verdachte ook hiervan vrijspreken.
Het Gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd, met dien verstande dat:
A.
hij in de periode van 20 mei 2009 tot 1 oktober 2016 te Curaçao,
tezamen en in vereniging met een ander
- een leenovereenkomst tussen [R.L.] en [E.T.], ten bedrage van USD 400.161,45, gedateerd 20 mei 2009 (D-152),
zijnde een geschrift waaruit enig recht kan ontstaan en dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, althans valselijk heeft doen opmaken met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken,
bestaande die valsheid hierin dat in die leenovereenkomst valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen, dat:
deze leenovereenkomst is overeengekomen overwegende dat [YdC] een faciliteit zou behoeven ter voorziening in haar liquiditeitsbehoefte in het kader van de voorbereidende werkzaamheden van [voorganger bedrijf 1];
en alleen
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die valse leenovereenkomst
en
die valse leenovereenkomst heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad,
bestaande dat gebruikmaken en afleveren en voorhanden hebben hierin dat
voornoemde valse leenovereenkomst aan de boekhouder van de [bedrijf 1] is overhandigd en vervolgens is overgelegd aan het RST;
en
B.
hij in de periode van 2 september 2015 tot en met 24 januari 2017 te Curaçao,
- een leenovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1], ten bedrage van USD 1.348.315,00, gedateerd 2 september 2015 (D-223),
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, althans valselijk heeft doen opmaken met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk en in strijd met de waarheid is voorgewend en opgenomen, dat:
deze leenovereenkomst is getekend op 2 september 2015.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 2:184, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, staat het volgende voorop. Onder een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, wordt verstaan een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend, de zogenaamde bewijsbestemming van het tenlastegelegde geschrift. Daarnaast dient het geschrift valselijk te zijn opgemaakt of te zijn vervalst en dient de verdachte hierop opzet, in voorwaardelijke zin hierbij inbegrepen, te hebben gehad. Voorts dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Voor bewezenverklaring van dat oogmerk is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Dit oogmerk kan bestaan ongeacht de vorm van opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen.
Ten aanzien van feit 3 sub A
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
3. De overboeking van USD 400.000,- van [bedrijf 1] naar E.T. Pensioenenis weergegeven, staat vast dat [R.L.] en [E.T.] met elkaar zijn overeengekomen dat [voorganger bedrijf 1] aan [E.T.] een faciliteit zou geven van USD 400.161,45,- omdat ‘[YdC] een faciliteit behoeft ter voorziening in haar liquiditeitsbehoefte in het kader van de voorbereidende werkzaamheden van [voorganger bedrijf 1]’ en dat deze overeenkomst is gedateerd 20 mei 2009.
[R.L.] heeft op 27 mei 2009 ter verkrijging van een krediet (op een nieuw aangevraagde rekening) bij BdC stukken aangeleverd. Een bedrag van USD 400.000,- moest vervolgens (zo blijkt uit een intern e-mailbericht van de bank van 28 mei 2009) met spoed worden overgemaakt van de rekening van [bedrijf 1] naar een rekening van [E.T.] (E.T. Pensioenen), eventueel via een tussenrekening indien de aangevraagde rekening nog niet is geactiveerd. Dat is ook gebeurd. [I.S.] heeft in dit verband verklaard dat deze transactie is verricht op verzoek van [R.L.] omdat E.T. Pensioenen, volgens [R.L.], meubels en kledingvoorraad had voorgefinancierd. Het ging dus om een terugbetaling van voorgeschoten geld.
Blijkens de tenlastelegging is de valsheid in de onderhavige leenovereenkomst gelegen in het doel waarvoor de lening is verstrekt, te weten het voorzien in de liquiditeitsbehoefte van [YdC] in het kader van de voorbereidende werkzaamheden voor [voorganger bedrijf 1].
Het Gerecht is hieromtrent het volgende gebleken.
[YdC] heeft aanvankelijk verklaard dat zij nooit betrokken is geweest bij [bedrijf 1] en dat zij nooit iets voor de winkels heeft gedaan. Zij kan zich niet herinneren dat [E.T.] ooit een lening van USD 400.000,- voor haar heeft geregeld.In 2022 legt zij een geheel andersluidende verklaring af. Zij verklaart dan dat zij zo midden 2008 is begonnen met voorbereidende werkzaamheden voor de winkels en dat zij in die periode kosten heeft gemaakt. In het begin betaalde ze veel zelf, maar de precieze bedragen weet ze niet meer. [E.T.] heeft in die tijd ook veel voor haar betaald. Hij betaalde ook wel dingen die verband hielden met de winkel, maar met name privé dingen.
[E.T.] heeft verklaard dat de inkomstenbronnen van [YdC] door de crisis waren opgedroogd en dat zij schulden had (achterstallige belasting, creditcards en andere schuldeisers). [YdC] heeft hem toen om een lening gevraagd om te voorzien in haar liquiditeitsbehoefte. Daarover zijn geen formele afspraken gemaakt. Volgens [E.T.] zou zij eerst beginnen met de winkels en zou zij hem vervolgens terugbetalen. Hij heeft bepaalde betalingen direct voldaan vanaf zijn E.T. Pensioenrekening. Andere betalingen heeft [YdC] zelf voldaan.In zijn tweede verhoor verklaart hij dat de overboeking van USD 400.000,- te maken had met de liquiditeitssteun aan [YdC] in verband met kosten die zij moest maken voor achterstallige privébetalingen, naar hij meent inzake belastingen en creditcardbetalingen.
Zelfs als het Gerecht uitgaat van de juistheid van hetgeen [YdC] (in haar tweede verklaring) en [E.T.] hebben verklaard, blijkt daaruit dat de door hem van [R.L.]/[bedrijf 1] verkregen lening (grotendeels) is aangewend voor een ander doel dan in de overeenkomst is omschreven en dat dit voor [E.T.] van meet af aan duidelijk was. De valsheid en de opzet hierop is hiermee naar het oordeel van het Gerecht gegeven. Daarbij zij nog opgemerkt dat het dossier geen blijk geeft van een geldstroom van [E.T.] naar [YdC] voor het hier genoemde bedrag, sterker nog, het grootste deel is overgeboekt naar de beleggingsrekening van [E.T.], terwijl evenmin is gebleken van aankopen ten behoeve van de winkel voor een dergelijk bedrag.
Dan is de vraag in hoeverre [R.L.] wetenschap had van het valse karakter van de overeenkomst. Het Gerecht stelt vast dat [R.L.] heeft verklaard dat de verstrekking van deze lening aan [E.T.] verband hield met de voorbereidende werkzaamheden voor de winkels door [YdC]. Het ging daarbij, volgens hem, alleen om het spreken van mensen en het inwinnen van informatie, niet om het doen van aankopen voor de winkels. Hij weet niet waarom dit krediet niet aan [YdC] is verleend, hoe de hoogte van het bedrag is bepaald en hij heeft nooit gecontroleerd waaraan het geld is uitgegeven.In zijn tweede verhoor past [R.L.] zijn verklaring aan in die zin dat hij dan aangeeft dat de winkels alleen op papier van hem waren, maar dat het de bedoeling was dat [YdC] de eigenaresse van de winkels zou worden. [E.T.] heeft hem om deze lening gevraagd en [E.T.] heeft de hoogte van het bedrag bepaald. [E.T.] bepaalde ook dat het krediet op een rekening van [E.T.] moest worden gestort en dus niet rechtstreeks naar [YdC]. Bij de vraag waarom dit zo gebeurde heeft hij verder niet stil gestaan.
Nog daargelaten dat het opvalt dat [R.L.] in zijn tweede verklaring zijn eigen rol met betrekking tot [bedrijf 1] en de verstrekte lening behoorlijk minimaliseert, acht het Gerecht zijn verklaring volstrekt onaannemelijk. Dat [R.L.] nog vóórdat de door hem op 27 mei 2009 ingediende kredietaanvraag voor zijn [bedrijf 1] is goedgekeurd, al een leenovereenkomst aangaat met [E.T.] voor een – naar het Gerecht aanneemt - voor een
startupaanzienlijk bedrag van USD 400.000,-, zonder ook maar een moment stil te staan bij de in deze overeenkomst tussen hem, namens (in ieder geval op dat moment nog) zijn [bedrijf 1], en [E.T.] gemaakte afspraken en de gevolgen van die lening voor het [bedrijf 1], is nauwelijks voorstelbaar. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat die lening op verzoek van [R.L.] ook nog eens met spoed door BdC moet worden overgemaakt naar de rekening van [E.T.], ten behoeve van door [YdC] (de vriendin van [E.T.] en de beoogde eigenaresse) voor [bedrijf 1] verrichte en nog te verrichten werkzaamheden, zonder dat [YdC] zelf hierbij betrokken was. Het Gerecht betrekt bij zijn oordeel dat de vraag waarom in dit geval een leenovereenkomst is gesloten tussen [R.L.] en [E.T.], en niet tussen [R.L.]/[bedrijf 1] en [YdC] of tussen [E.T.] en [YdC], onbeantwoord is gebleven. Datzelfde geldt voor de vraag waarom geen sprake was van een (salaris)betaling/voorschot aan [YdC] in verband met de door haar voor het [bedrijf 1] verrichte werkzaamheden, in plaats van deze lening. Daar komt bij dat de door [R.L.] aan de bank gegeven reden voor deze overboeking, namelijk de door [E.T.] voorgefinancierde aankoop van meubels en kledingvoorraad, niet overeenkomt met de door hem bij de politie gegeven reden, te weten het spreken van mensen en het inwinnen van informatie (en juist niet het doen van aankopen). Het Gerecht betrekt hierbij ten slotte nog dat deze overeenkomst pas eind september 2016 boven tafel is gekomen, toen [R.L.] deze overeenkomst kort voordat de boekhoudster op 4 oktober 2016 door de politie zou worden gehoord, aan haar heeft overhandigd. [R.L.] heeft in zijn verklaring bevestigd dat hij die overeenkomst nooit heeft laten verwerken in de administratie van het [bedrijf 1].
Met betrekking tot het in de overeenkomst genoemde bedrag valt voorts nog het volgende op. Het bedrag van USD 400.165,- komt exact overeen met het bedrag dat op 3 juni 2009 van de rekening van [bedrijf 1] is afgeschreven. Dit afgeschreven bedrag bestond echter uit een overboekingsbedrag (USD 400.000,-) en een bedrag aan – op 20 mei 2009 nog onbekende – bankkosten (USD 161,45). [R.L.] heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Vervolgens is op 14 juni 2011 (rentedatum 3 juni 2011) een bedrag van ANG 890.000,- (USD 500.000,-) van de pensioenrekening van [E.T.] op een [bedrijf 1]-rekening ‘terug’gestort.Deze storting laat zich op grond van voornoemde overeenkomst echter niet verklaren, terwijl ook [E.T.] en [R.L.] hiervoor geen passende verklaring hebben geboden. Daarbij geeft ook het moment waarop de storting is gedaan te denken, namelijk kort nadat op 26 mei 2011 in de Vigilante een artikel met de kop “400 mil dòler fo’i [bedrijf 1] riba kuent’e penshun di [E.T.] (400 duizend dollar uit [bedrijf 1] op de pensioenrekening van [E.T.])” is verschenen.
Gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, komt het Gerecht tot het oordeel dat de leningsovereenkomst vals is en dat ook [R.L.] hierop opzet heeft gehad.
Het Gerecht stelt tot slot vast dat de overeenkomst naar zijn aard een bewijsbestemming in het maatschappelijk verkeer heeft. Uit het dossier blijkt bovendien dat deze leningsovereenkomst is opgemaakt met de bedoeling om deze te (doen) gebruiken. Dit volgt immers reeds uit het feit dat [R.L.] deze overeenkomst kort voor het verhoor van de boekhoudster aan haar heeft overhandigd. Dat het ook hun beider bedoeling was om de overeenkomst te (doen) gebruiken leidt het Gerecht af uit het zetten van hun handtekening onder de overeenkomst.
Op grond van het voorgaande acht het Gerecht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [R.L.] zich samen met [E.T.] schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 3 sub A tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 3 sub B
Onder verwijzing naar hetgeen is weergegeven onder
4. De overboeking van ANG 2.400.000,70 van [bedrijf 2] naar [bedrijf 1], staat vast dat [bedrijf 2] op 3 september 2015 een bedrag van ANG 2.400.000,70 (USD 1.348.315,-) heeft overgemaakt naar [bedrijf 1]-rekening #03. In het dossier bevindt zich ter zake van deze kredietverstrekking een overeenkomst gedateerd 2 september 2015, ondertekend door [R.L.] en [G.B.].
Uit de tenlastelegging blijkt dat de valsheid in deze leningsovereenkomst is gelegen in de antidatering ervan.
De vanaf oktober 2016 tot en met 24 januari 2017 tussen [R.L.] en [M.A.] gevoerde WhatsAppgesprekken en de op 24 januari 2017 door [R.L.] naar [G.B.] verstuurde leningsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1], met daarin 2 september 2015 als datum van ondertekening vermeld, laten – naar het oordeel van het Gerecht – geen andere conclusie toe dan dat (het formaliseren en) het ondertekenen van die overeenkomst pas in die periode, maar in ieder geval pas ná 2 september 2015, heeft plaatsgevonden.
[R.L.] heeft ter terechtzitting bovendien bevestigd dat de overeenkomst op een later moment is ondertekend.
Hieruit volgt dat de leningsovereenkomst is geantidateerd en derhalve vals is. Dat er al in september 2015 afspraken zijn gemaakt tussen [R.L.] en [bedrijf 2] met betrekking tot bijvoorbeeld de zekerheidsstelling, zoals door de verdediging gesteld, doet hieraan niet af. Het gaat erom dat de overeenkomst anders dan in die overeenkomst is vermeld niet op 2 september 2015 is getekend.
Het Gerecht stelt vast dat het geschrift naar zijn aard een bewijsbestemming in het maatschappelijk verkeer heeft. Uit het dossier blijkt bovendien dat de leningsovereenkomst is opgemaakt met de bedoeling deze te (doen) gebruiken. Dat volgt eveneens uit de inhoud van genoemde WhatsAppberichten tussen [M.A.] en [R.L.], waarin eerstgenoemde aangeeft dat het belangrijk is dat hij die middag een scan ontvangt van het door [R.L.] getekende document omdat de bank dit nodig heeft.
Gelet op het voorgaande acht het Gerecht wettig en overtuigend bewezen dat [R.L.] zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 3 sub B tenlastegelegde.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Het bewezen wordt als volgt gekwalificeerd: