ECLI:NL:OGEAC:2024:154

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
810.00001/21
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek Hercules: Vrijspraak voor ambtelijke omkoping en witwassen, veroordeling voor valsheid in geschrift

In de zaak tegen de verdachte [E.T.], voormalig president-directeur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, heeft het Gerecht op 3 juli 2024 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van ambtelijke omkoping, witwassen en valsheid in geschrift. De zaak, die voortkwam uit het onderzoek Hercules, richtte zich op vermeende corruptie en financiële misdragingen. De verdachte werd vrijgesproken van de ambtelijke omkoping en het witwassen, omdat het openbaar ministerie niet voldoende bewijs kon leveren voor de criminele herkomst van de betrokken geldbedragen. Het Gerecht oordeelde dat de lening van USD 400.000,- van [bedrijf 1] aan [E.T.] niet als gift kon worden gekwalificeerd, en dat de valse leenovereenkomst met [bedrijf 2] niet voldoende bewijs bood voor witwassen. Echter, de verdachte werd wel veroordeeld voor valsheid in geschrift, omdat hij samen met [R.L.] een valse leenovereenkomst had opgemaakt. Het Gerecht legde een gevangenisstraf van zes maanden op, die voorwaardelijk werd opgelegd, en constateerde een aanzienlijke schending van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van integriteit binnen publieke functies en de gevolgen van financiële misdragingen.

Uitspraak

Parketnummer: 810.00001/21

Uitspraak: 3 juli 2024
Tegenspraak

Vonnis van dit Gerecht

in de strafzaak tegen de verdachte:

[E.T.],

geboren op [1959] te [Land],
verblijvende te [adres],
domicilie kiezend ten kantore van zijn raadsman mr. M.F. Murray op het adres Dr. Henri Fergusonweg 6 te Curaçao.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
20 januari 2022, 3 februari 2022 en 1 maart 2022, 26 oktober 2023 en 1 december 2023, 14 en 15 mei 2024 en 3 juli 2024.
Het Gerecht heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. R-J. Boswijk en D. Hazejager (hierna: de officier van justitie) en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden mrs. N. van der Laan, J.C. Dekkers en
M.F. Murray naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Verdachte wordt tenlastegelegd:
Feit 1
primair
dat hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 mei 2014 tot en met 16 november 2016 te Curaçao en/of Venezuela en/of de Verenigde Staten van Amerika, tezamen en in vereniging met zijn mededader [R.L.] en/of (een) ander(en), althans alleen, (telkens) al dan niet als ambtenaar (te weten verdachte als president-directeur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten en zijn mededader [R.L.] als onderdirecteur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten),
een gift en/of dienst, te weten een ((deels)(renteloze)) lening van een geldbedrag, althans een geldbedrag van USD 1.348.315,-, althans ANG 2.400.000,-, heeft aangenomen van [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of [J.O.] en/of [bedrijf 2] en/of [R.M.] en/of [G.B.] en/of [M.A.]
en/of
een gift en/of dienst, te weten een ((deels)(renteloze)) lening van een geldbedrag, althans een geldbedrag van USD 1.348.315,-, althans ANG 2.400.000,-, voor zichzelf en/of een ander heeft gevraagd aan [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of [J.O.] en/of [bedrijf 2] en/of [R.M.] en/of [G.B.] en/of [M.A.],
(telkens) wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze gift en/of dienst hem, verdachte, en/of een ander, werd(en) gedaan en/of verleend en/of werd(en) aangeboden,
teneinde hem, verdachte en/of zijn mededader [R.L.] te bewegen om, al dan niet handelend in strijd met zijn/hun plicht, in zijn/hun bediening iets te doen of na te laten,
en/of
ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, verdachte, en/of zijn mededader [R.L.], al dan niet handelend in strijd met zijn/hun plicht, in zijn/hun bediening was gedaan en/of nagelaten.
subsidiair
[R.L.] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 mei 2014 tot en met 16 november 2016 te Curaçao en/of Venezuela en/of de Verenigde Staten van Amerika, (telkens) al dan niet als ambtenaar (te weten als onderdirecteur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten),
een gift en/of dienst, te weten een ((deels)(renteloze)) lening van een geldbedrag, althans een geldbedrag van USD 1.348.315,-, althans ANG 2.400.000,-, heeft aangenomen van [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of [J.O.] en/of [bedrijf 2] en/of [R.M.] en/of [G.B.] en/of [M.A.],
en/of
een gift en/of dienst, te weten een ((deels)(renteloze)) lening van een geldbedrag, althans een geldbedrag van USD 1.348.315,-, althans ANG 2.400.000,-, voor zichzelf en/of een ander heeft gevraagd aan [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of [J.O.] en/of [bedrijf 2] en/of [R.M.] en/of [G.B.] en/of [M.A.],
(telkens) wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze gift en/of dienst hem, [R.L.], werd(en) gedaan en/of verleend en/of werd(en) aangeboden,
teneinde hem, [R.L.], te bewegen om, al dan niet handelend in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,
en/of
ten gevolge en/of naar aanleiding van hetgeen door hem, [R.L.], al dan niet handelend in strijd met zijn plicht, in zijn bediening was gedaan en/of nagelaten,
welk feit hij, verdachte, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 mei 2014 tot en met 16 november 2016 te Curaçao en/of Venezuela en/of de Verenigde Staten van Amerika,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, namelijk door:
- [ J.O.], althans de/een vertegenwoordiger(s) van de [AIB] en/of [BA] en/of [AB] - op zijn/haar/hun verzoek hem/haar/hen (in verband met het verstrekken van nieuwe leningen) te wijzen op potentiele klanten en/of potentiele klanten naar de [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of [J.O.] te verwijzen - te vragen en/of adviseren om contact op te (laten) nemen met de [bedrijf 1], het kledingbedrijf van [R.L.] en/of met [R.L.], althans [bedrijf 1) en/of [R.L.] als potentiele klant te noemen; en/of
- ten tijde van, althans rond (de) gesprekken en/of onderhandelingen over de overname van de (activiteiten van de) Girobank door [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of de voor de overname van de (activiteiten van de) Girobank benodigde vergunning van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten om het bedrijf van kredietinstelling in Curaçao en/of Sint Maarten te mogen uitoefenen, [R.L.], een/zijn onderdirecteur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, voor te stellen om met [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of [J.O.] en/of [M.A.] te praten over (de financiering van en/of lening aan en/of investering in) het/zijn/hun [bedrijf 1]; en/of
- ten tijde van, althans rond (de) gesprekken en/of onderhandelingen over de overname van de Girobank door [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of de voor de overname van de Girobank benodigde vergunning van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten om het bedrijf van kredietinstelling in Curaçao en/of Sint Maarten te mogen uitoefenen [R.L.], een/zijn onderdirecteur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, en/of [bedrijf 1]) en [AIB] en/of [BA] en/of [AB] en/of [J.O.] en/of [M.A.] met elkaar in contact te (laten) brengen,
terwijl hij als ambtenaar, te weten president-directeur van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, bij het begaan van dit feit gebruik heeft gemaakt van macht en/of gelegenheid en/of middel(en) hem door zijn ambt geschonken;
Feit 2
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2009 tot en met 24 januari 2017 te Curaçao en/of de Nederlandse Antillen en/of Venezuela en/of de Verenigde Staten van Amerika, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) (van) (een) voorwerp(en), te weten:
- een (giraal) geldbedrag van USD 400.000,-, althans enig geldbedrag; en/of
- een (giraal) geldbedrag van USD 1.348,315,-, althans ANG 2.400.000,-, althans enig geldbedrag,
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren of wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
en/of
heeft overgedragen en/of omgezet en/of van dit/deze voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp (en) - onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
Feit 3
hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 20 mei 2009 tot en met 24 januari 2017 te Curaçao en/of de Nederlandse Antillen en/of Venezuela en/of de Verenigde Staten van Amerika, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens)
A.
- een leenovereenkomst tussen [voorganger bedrijf1] en/of [R.L.] en [E.T.], ten bedrage van USD 400.161,45, gedateerd 20 mei 2009 (D-152),
zijnde een geschrift waaruit enig recht en/of enige verbintenis en/of enige bevrijding van schuld kan ontstaan en/of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken en/of doen vervalsen met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken, (terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan)
en/of meermalen, althans eenmaal, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die valse en/of vervalste leenovereenkomst en/of die valse en/of vervalste leenovereenkomst heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat met/in die leenovereenkomst valselijk en in strijd met de waarheid is voorgewend en/of opgenomen, dat:
deze leenovereenkomst is overeengekomen overwegende dat [YdC] een faciliteit zou behoeven ter voorziening in haar liquiditeitsbehoefte in het kader van de voorbereidende werkzaamheden van [voorganger bedrijf 1];
en/of
bestaande dat gebruikmaken en/of afleveren en/of voorhanden hebben hierin (onder meer) dat
voornoemde valse en/of vervalste leenovereenkomst aan een/de boekhouder van [bedrijf 1] is overhandigd en/of (vervolgens) is overgelegd aan het RST en/of (hiermee en/of vervolgens) is opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1];
en/of
B.
- een leenovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1], ten bedrage van USD 1.348.315,00, gedateerd 2 september 2015 (D-223),
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken en/of doen vervalsen met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat valselijk en in strijd met de waarheid is voorgewend en opgenomen, dat:
deze leenovereenkomst is getekend op 2 september 2015.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het Gerecht deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting [1]
Inleiding met betrekking tot de onderzoeken Saffier/Hercules
In de onderhavige zaak gaat het om twee verdachten, te weten [E.T.], die van 1991 tot oktober 2017 president-directeur was van de Centrale Bank van Curacao en Sint Maarten, voorheen de Centrale Bank van de Nederlandse Antillen (hierna: CBCS) en [R.L.], die sinds 1989 werkzaam was bij de CBCS, waarvan sinds omstreeks 2006 in de functie van onderdirecteur corporate relations & facilities management. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten waren [E.T.] en [R.L.] in die functies werkzaam bij de CBCS. Voor de leesbaarheid zal het Gerecht de verdachten zoveel mogelijk aanduiden met hun achternaam.
Het Gerecht stelt vast dat [R.L.] en [E.T.] gedurende de hele tenlastegelegde periode ambtenaren waren in de zin van artikel 1:205 van het Wetboek van Strafrecht. Uit dit artikel volgt dat iemand die onder toezicht en verantwoording van een overheidsinstelling is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd, teneinde een deel van de taak van het Land of zijn organen te verrichten, als ambtenaar wordt beschouwd. De CBCS heeft als algemene doelstellingen onder meer het bevorderen van de stabiliteit van de waarde van de geldeenheid van Curaçao en Sint Maarten en het bevorderen van de gezondheid van het financiële systeem van die Landen. Gelet op het voorgaande kan een openbaar karakter aan de functies van [E.T.] en [R.L.] niet worden ontzegd, teneinde een deel van de taak van het Land of zijn organen te verrichten. Zij dienen dan ook in strafrechtelijke zin als ambtenaar te worden aangemerkt.
Op 1 februari 2019 is het onderzoek onder de naam Hercules opgestart. Het betreft een vervolg op de verdenking jegens [E.T.] die onderdeel vormde van het onderzoek Saffier, te weten de verdenking van ambtelijke corruptie in verband met een transactie van USD 400.000,- van Banco di Caribe (hierna: BdC) naar het pensioenfonds van [E.T.]. Het onderzoek Saffier had betrekking op twee feiten, te weten het witwassen van panden in Miami en ambtelijke corruptie met betrekking tot voornoemde transactie. Gedurende dit onderzoek is een verdenking ontstaan van belastingfraude inzake het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting. Het openbaar ministerie heeft op 5 april 2017 besloten om [E.T.] eerst alleen voor dat feit te vervolgen. Die zaak is in eerste aanleg en in hoger beroep in een vrijspraak geëindigd. Het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep is op 8 februari 2019 ingetrokken.
[R.L.] is in deze zaak op 13 mei 2019 buiten heterdaad aangehouden. Er heeft op 14 mei 2019 een huiszoeking plaastgevonden in zijn woning. [R.L.] is in het onderhavige onderzoek in de periode van 13 mei 2019 tot 28 juli 2020 in totaal zes keer verhoord. Het dossier bevat daarnaast twee getuigenverhoren van [R.L.] in de zaak Saffier, afgelegd op 18 november 2016 en 5 april 2018.
Op 10 augustus 2016 heeft er een huiszoeking plaatsgevonden in de woning van [E.T.]. [E.T.] is in het onderzoek Hercules niet gehoord, wel heeft hij vragen van het openbaar ministerie schriftelijk beantwoord in de reactie van 5 februari 2021. In het onderzoek Saffier is [E.T.] wel als verdachte verhoord. De verhoren van 24 en 26 oktober 2016 en 16 januari 2017 maken deel uit van dit dossier.
Op 20 mei 2021 heeft het openbaar ministerie kenbaar gemaakt dat ten aanzien van [E.T.] en [R.L.] tot vervolging zou worden overgegaan.
Standpunt verdediging
De verdediging van [E.T.] heeft zich op het standpunt gesteld dat gedurende het onderzoek de waarheidsvinding nimmer voorop heeft gestaan bij het onderzoeksteam en het openbaar ministerie. Er bestond juist een (on)bewuste vooringenomenheid waardoor geen sprake is geweest van een integer strafrechtelijk onderzoek en een zorgvuldig samengesteld dossier. De verdediging voert daartoe, kort samengevat en op hoofdpunten weergegeven, het navolgende aan.
a.
Politiek motief
Zowel de start van het onderzoek als de vervolgingsbeslissing kent een duidelijke politieke context en is ingegeven door ongefundeerde en veelal gedateerde mediaberichten. Bij de start van het onderzoek Saffier bestonden in de Nederlandse politiek en bij de Nederlandse Bank grote zorgen over mogelijk onzorgvuldig toezicht en integriteitsschendingen bij de CBCS en in het verlengde daarvan ook over [E.T.] in zijn toenmalige functie als president van de CBCS. De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op contacten tussen de toenmalige procureur-generaal en de Minister van Financiën van Sint Maarten, waarbij de procureur-generaal de Minister per brief van 22 juni 2016 heeft verzocht om een veiligheidsonderzoek te verrichten naar de president en de directeuren van de CBCS. De procureur-generaal heeft diezelfde brief gestuurd naar de Minister van Financiën van Nederland in diens hoedanigheid van de voor de BES-eilanden verantwoordelijke Minister van Financiën. Uit de brief van 23 december 2016 van het openbaar ministerie blijkt dat de veiligheidsdiensten bij het openbaar ministerie inlichtingen hebben ingewonnen en dat het openbaar ministerie daarop heeft medegedeeld dat er voldoende bewijs voorhanden is ten aanzien van de verdenking van de belastingfraude, dit terwijl het onderzoek op dat moment nog niet was afgerond. Ook mengt het openbaar ministerie zich in de informatieverstrekking aan de Raad van Commissarissen van de CBCS. Het openbaar ministerie heeft aldus vroeg stelling genomen, ook buiten het strafrechtelijk onderzoek om. Bij het openbaar ministerie heeft altijd een belang bestaan om de positie van [E.T.] bij de CBCS aan te tasten. Daarbij komt dat de vervolging van [E.T.] de eerste vervolging betreft van het door de Nederlandse overheid gefinancierde Team Bestrijding Ondermijning, hetgeen opmerkelijk is indachtig de spanningen tussen Nederland en de CBCS, aldus de verdediging.
Uit het dossier volgt verder dat het openbaar ministerie al in 2016 onderzoek heeft gedaan naar de [bedrijf 2]-lening. Uit het feit dat deze lening geen raakvlak had met de overige verdenkingen die in die periode werden onderzocht en ook nu nog niet duidelijk is waarop de verdenking jegens [E.T.] destijds was gebaseerd, blijkt dat alles werd aangegrepen om nader onderzoek te doen naar [E.T.]. De beslissing om de transactie van USD 400.000,- van BdC naar de pensioenrekening van [E.T.] en de daarmee samenhangende corruptieverdenking in 2019 opníeuw te onderzoeken, duidt er volgens de verdediging evenzeer op dat het openbaar ministerie er alles aan gelegen is om tot een succesvolle vervolging van [E.T.] te komen.
Samenstelling van het dossier (kokervisie en onoorbare beïnvloeding bewijs)
Het onderzoek Hercules is volgens de verdediging oude wijn in nieuwe zakken, nu deze corruptieverdenking al in 2010/2011 publiekelijk is gemaakt, diverse keren is onderzocht met ontlastend resultaat (onder meer door de Commissie Rosenmöller in 2011 en de Algemene Rekenkamer in 2012) en het onderzoeksteam al in 2017 tot de conclusie kwam dat er onvoldoende bewijs was om een tweede vervolging van [E.T.] te rechtvaardigen. Van een gedegen aanvullend feitenonderzoek is geen sprake. Zo wordt [bedrijf 1] aan [E.T.] (in de zin van feitelijk leidinggever) toegeschreven op basis van een beperkt onderzoek ter bevestiging van die hypothese, heeft het openbaar ministerie voornoemde ontlastende onderzoeken niet gevorderd en is een aangifte uit september 2011 met betrekking tot de beschuldiging van corruptie door het openbaar ministerie niet in het dossier gevoegd. Het feit dat al vanaf de start diverse relevante stukken niet in het dossier zijn gevoegd, kenmerkt de handelwijze van het openbaar ministerie in dit onderzoek. Zowel bij het selecteren, verstrekken als aanvullen van de processtukken is aan de belangen van de verdediging tekortgedaan. Dat aan de verdediging uiteindelijk, na jarenlang duwen en trekken bij het openbaar ministerie, door het Gerecht inzage in het dossier is verleend, neemt niet weg dat het openbaar ministerie zich bij de samenstelling van het dossier vrijwel uitsluitend door zijn eigen visie heeft laten leiden en de stukken die in het kader van die visie niet relevant werden geacht, niet in het dossier heeft gevoegd. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat ontlastend bewijs aan de procespartijen is onthouden. De verdediging laakt daarbij de wijze waarop het openbaar ministerie zich in het onderhavige onderzoek heeft opgesteld jegens [R.L.], nu hij – door dreiging met aanhouding en hechtenis – gedwongen is zijn eerdere verklaringen aan te passen overeenkomstig de visie van het openbaar ministerie. Voornoemde klachten van de verdediging zijn door het openbaar ministerie nimmer serieus genomen.
Het bewijs in het dossier is op verschillende wijzen – door de kokervisie van het onderzoeksteam en het openbaar ministerie – onoorbaar beïnvloed. Zo zijn bijvoorbeeld de belastende
hearsay-verklaringen van enkele Venezolaanse getuigen met betrekking tot de [bedrijf 2]-lening volledig gebaseerd op beweringen en hypotheses die de getuigen in eerdere verhoren door of namens het onderzoeksteam zijn voorgeschoteld. Ook de getuigenverklaring van
[W.M.] kenmerkt zich ten aanzien van de betrokkenheid van [E.T.] door beïnvloeding door de ondervragers.
De conclusie van de verdediging is dan ook dat in dit onderzoek de overtuiging bij het onderzoeksteam en het openbaar ministerie leidend is geweest en niet uitsluitend de waarheidsvinding, mogelijk onder invloed van druk en politieke belangen bij een succesvolle vervolging van [E.T.]. Als gevolg hiervan heeft het openbaar ministerie zich geen rekenschap gegeven van de vraag of de onderzoeksresultaten de overtuiging na al die jaren van onderzoek wel konden dragen maar heeft het met hangen en wurgen een dossier gevormd. Dit dossier is als gevolg hiervan onvoldoende evenwichtig en integer, hetgeen volgens de verdediging tot de slotsom leidt dat alle onderzoeksresultaten in het dossier onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Standpunt openbaar ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat het openbaar ministerie altijd transparant is geweest over het feit dat het onderzoek naar de verdenking van corruptie van [E.T.] nog doorliep. Dit is onder andere aan de orde gekomen tijdens de behandeling van de strafzaak Saffier. Al in 2016 heeft het openbaar ministerie onderzoek gedaan naar [bedrijf 1], waarbij ook de [bedrijf 2]-lening van belang werd geacht. Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat het onderzoeksteam de corruptieverdenking in 2017 niet langer houdbaar vond, verwijst de officier van justitie naar het proces-verbaal met betrekking tot de vordering gegevens van 30 november 2017, waaruit blijkt dat de raadsman onjuiste conclusies verbindt aan de inhoud ervan. De vordering vermeldt zelfs dat deze is gedaan in verband met de verdenking van corruptie. In 2016 zijn er rechtshulpverzoeken verstuurd om meer informatie over [bedrijf 2] te vergaren. Dit werd op dat moment van belang geacht om een compleet beeld te krijgen over [bedrijf 1]. Uiteindelijk is deze lening gekwalificeerd als een corruptieverdenking. Op geen enkele wijze is gebleken van vooringenomenheid bij het openbaar ministerie, of dat het openbaar ministerie is gestuurd in het onderzoek door bijvoorbeeld de CBCS of de politiek. Het openbaar ministerie heeft gereageerd op concrete signalen en heeft daarbij altijd een eigen afweging gemaakt ten aanzien van de vraag welke verdenkingen worden onderzocht en of tot vervolging wordt overgegaan. Nu van de door de verdediging gestelde vooringenomenheid niet blijkt kan op basis daarvan de onbetrouwbaarheid van het bewijs niet volgen. Ten aanzien van het procesdossier heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat het dossier volledig is en dat de bepaling van de omvang van het dossier bij de officier van justitie ligt. Er zijn geen stukken aan de verdediging onthouden. Het feit dat niet alle stukken eerder zijn gevoegd komt omdat die stukken naar de mening van het openbaar ministerie niet relevant waren.
Oordeel Gerecht
Dat het onderhavige onderzoek, net als destijds het onderzoek Saffier, politiek gevoelig ligt staat, gezien de functies van [E.T.] en [R.L.], buiten kijf. Maar aan de daarmee gepaarde gaande belangen – het bewaken van de integriteit van de CBCS en van de persoon van de president-directeur en de onderdirecteur – en de zorgen die destijds bij de verschillende instanties leefden, kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet de conclusie worden verbonden dat het openbaar ministerie de vervolging in deze zaak heeft gestoeld op een politiek motief in plaats van op het motief van waarheidsvinding.
Niet ter discussie staat dat de aanleiding van het onderzoek in april 2016 met name is gelegen in mediaberichtgeving vanaf 2011 over de betrokkenheid van [E.T.] bij mogelijke integriteitskwesties en corruptieve betalingen. Dit volgt rechtstreeks uit het zaaksdossier. Ten aanzien van het onderzoek Saffier heeft het Gerecht destijds in zijn vonnis van 17 november 2017 geoordeeld dat, anders dan de verdediging meent, het openbaar ministerie zich wel degelijk de moeite heeft getroost om die berichtgeving te onderzoeken. De verdediging heeft ook in die strafzaak het optreden van het openbaar ministerie ten aanzien van het jegens [E.T.] uitgevoerde veiligheidsonderzoek aangehaald als onderbouwing van het bestaan van een politiek motief. Het Gerecht oordeelde dienaangaande dat de timing wellicht markant was – het verzoek is kort na de start van het onderzoek gedaan – maar dat de beslissing van het openbaar ministerie om de ministers van Financiën op het instrument van een veiligheidsonderzoek te wijzen, wel gerechtvaardigd was. Het Gerecht oordeelde voorts dat niet kan worden gezegd dat de informatie-uitwisseling aan de veiligheidsdiensten niet had mogen plaatsvinden. En ook toen heeft het Gerecht geoordeeld dat het zo moge zijn dat sprake was van een politieke context, maar dat dit nog niet betekende dat het onderzoek is ingegeven door een politieke agenda bij het openbaar ministerie.
Gelet hierop, bezien in het licht van hetgeen in de onderhavige zaak ter zake is aangevoerd, ziet het Gerecht geen aanleiding om nu tot een ander oordeel te komen. Dat geldt ook ten aanzien van hetgeen is aangevoerd over de start van het Team Bestrijding Ondermijning in relatie tot het onderhavige onderzoek. Met de oprichting van dit onderzoeksteam kwam capaciteit beschikbaar, maar het Gerecht kan ook daarin geen politiek motief jegens [E.T.] ontwaren.
Daarbij komt dat het Gerecht het met de officier van justitie eens is dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat in de zaak Hercules sprake is van een doorlopend onderzoek naar aanleiding van de verdenkingen in de zaak Saffier. Zoals door het openbaar ministerie ter terechtzitting is toegelicht, is het onderzoek naar de onderhavige feiten na de vervolgingsbeslissing in de zaak Saffier niet gestaakt, maar zijn nog onderzoekshandelingen verricht – aan de verdediging kan worden toegegeven dat dit beperkt van omvang was – en stonden er nog verscheidene rechtshulpverzoeken uit met betrekking tot andere verdenkingen. Het onderzoek werd vervolgens nog uitgebreid naar [R.L.].
Gelet hierop kan niet worden gezegd dat na de vrijspraak van [E.T.] in Saffier, en slechts ingegeven door de gedrevenheid voor een veroordeling van [E.T.], een zogenaamd nieuw onderzoek is gestart onder de naam Hercules. Daarbij komt dat de stelling van de verdediging dat de verdenking van corruptie ten aanzien van de transactie van USD 400.000,- al in 2017 bij het onderzoeksteam van tafel was, te kort door de bocht is. In het proces-verbaal aanvraag vordering gegevens van 30 november 2017 [2] , waarnaar de verdediging verwijst, is weliswaar vermeld dat een relatie met de overname van BdC in 2006, zoals een persbericht van 21 oktober 2013 beschrijft, niet naar voren is gekomen, ook is daarin vermeld dat het onderzoeksteam op basis van de verklaringen van [E.T.], [YdC] en [R.L.] en de onderliggende stukken geen logische eenduidige verklaring voor onder meer deze transactie heeft gevonden. Reden waarom het onderzoeksteam meer inzicht wenste te verkrijgen in de vermogenspositie van [E.T.], waartoe het deze vordering bij diverse financiële instellingen heeft gedaan.
Met de verdediging is het Gerecht van oordeel dat de wijze van samenstelling van het dossier in het onderhavige onderzoek op punten ongelukkig is geweest, hetgeen onder meer aanleiding gaf tot het verlenen van inzage in het onderzoek Saffier aan de verdediging. Thans ligt er naar het oordeel van het Gerecht echter een zorgvuldiger samengesteld dossier voor, waarbij er geen aanwijzingen zijn dat relevante stukken aan de verdediging of het Gerecht zijn onthouden. In dat verband geldt ook, zoals het Gerecht al eerder in zijn beslissing op de gevoerde preliminaire verweren heeft overwogen, dat is gebleken dat het openbaar ministerie het belang van bepaalde stukken, waaronder de door de verdediging genoemde rapporten en de daaraan ten grondslag liggende stukken, anders waardeert dan de verdediging. Het Gerecht vindt daarin echter geen aanwijzing voor een kokervisie bij het openbaar ministerie. Dat geldt ook ten aanzien van de overige door de verdediging opgeworpen punten in dit verband, waaronder het onderzoek naar de vraag of [bedrijf 1] aan [E.T.] moet worden toegeschreven en de verklaringen van de Venezolaanse getuigen en van [W.M.]. Hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd speelt mogelijk wel een rol bij de bewijswaardering.
De verdediging heeft verder gesteld dat [R.L.] op ontoelaatbare wijze onder druk is gezet om belastend over [E.T.] te verklaren, waaruit blijkt hoezeer het openbaar ministerie zich heeft laten leiden door de eigen overtuiging.
Het Gerecht overweegt dienaangaande dat hoewel voorstelbaar is dat van de gang van zaken rondom het eerste verhoor van [R.L.] een bepaalde druk uitging, niet kan worden geoordeeld dat het handelen ongeoorloofd was, noch dat dit handelen niet was ingegeven door waarheidsvinding maar door de bij het openbaar ministerie bestaande vooringenomenheid jegens [E.T.] en het doel om [R.L.] dienovereenkomstig te laten verklaren.
Uit al het voorgaande volgt dat de door de verdediging betrokken stellingen niet, ook niet in onderling verband en samenhang bezien, kunnen leiden tot de slotsom dat er sprake is van een onbetrouwbaar dossier. Er is daarom geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.
Vaststaande feiten en omstandigheden
Het onderzoek Hercules richt zich, kort gezegd, op een lening van USD 400.000,- van [bedrijf 1] aan [E.T.] en een lening van USD 1.348.315,- van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1].
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het Gerecht de volgende feiten en omstandigheden vast.

1. De oprichting en inschrijving van [bedrijf 1]

Op 12 maart 2009 heeft [R.L.] [voorganger van bedrijf 1] opgericht [3] , een holding met daaronder twee werkmaatschappijen, te weten [werkmaatschappij 1] met de winkel [naam], en [werkmaatschappij 2] met de winkel [naam]. [4] Op 14 oktober 2009 is de naam van de vennootschap gewijzigd in [bedrijf 1]. [5] [Bedrijf 1], met [R.L.] als (enige) bestuurder, is op 15 oktober 2009 onder nummer […] ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Nijverheid Curaçao (hierna: het Handelsregister). [6]
Voor de leesbaarheid van dit vonnis wordt hierna zoveel mogelijk gesproken over [bedrijf 1], ook indien feitelijk handelingen zijn verricht door of namens [de voorganger van bedrijf 1].
[R.L.] heeft [bedrijf 1] opgericht op verzoek van [E.T.] voor diens toenmalige partner, [YdC]. [YdC] kon dit (kennelijk) niet zelf omdat zij (nog) geen ingezetene van Curaçao was. [7] [YdC] heeft diverse activiteiten verricht ten hoeve van [bedrijf 1], zowel in de voorbereidende fase als toen de winkels open waren. Met het beëindigen van de relatie tussen [YdC] en [E.T.] – naar het lijkt omstreeks 2011 – is ook een einde gekomen aan de betrokkenheid van [YdC] bij [bedrijf 1]. [R.L.] is toen doorgegaan met de exploitatie van de winkels. Op 26 mei 2011 heeft er een bestuurswisseling plaatsgevonden. Op die dag is [R.L.] als directeur uitgeschreven uit het Handelsregister en is [A.J.] als directeur ingeschreven in het Handelsregister. Zij heeft die functie vervuld van 27 mei 2011 tot 6 juni 2017. [8] [A.J.] heeft verklaard dat er inhoudelijk niet veel veranderde en dat [R.L.] ook na haar inschrijving als directeur gewoon de baas bleef. [9] Opvallend is dat deze bestuurswissel plaatsvond op dezelfde dag dat in de Vigilante een artikel verscheen met de kop “400 mil dòler fo’i [bedrijf 1] riba kuent’e penshun di [E.T.] (400 duizend dollar uit [bedrijf 1] op de pensioenrekening van [E.T.]).” [10] Op 8 augustus 2018 heeft de Algemene Ledenvergadering van Aandeelhouders van [bedrijf 1] [R.L.] weer tot directeur benoemd en hem gemachtigd om het faillissement van de vennootschap aan te vragen. [11]

2. De bankrekeningen van [bedrijf 1] bij BdC

[Bedrijf 1] had, voor zover hier relevant, drie rekeningen bij BdC. [12] Met betrekking tot die rekeningen is het volgende gebleken.
2.1
Rekeningnummer #02
[R.L.] heeft op 27 mei 2009 rekening #02 aangevraagd. [13] Deze rekening is geopend op 1 juni 2009. Tussen 3 juni 2009 en 11 september 2015 is in totaal een bedrag van USD 803.235,11 afgeschreven en is eenzelfde bedrag bijgeschreven. Op de afschrijving van de maandelijkse bankkosten en de storting van een bedrag van USD 2.312,79 afkomstig van rekening #03 na, vinden ná 20 september 2010 op deze rekening geen transacties meer plaats.
Op 20 september 2010 was in totaal een bedrag van USD 800.922,32 van deze rekening afgeschreven voor onder meer:
verbouwing/inrichting
winkel
in de periode van 12-08-2009 t/m 3-05-2010
USD 143.705,51
Stichting E.T. Pensioenen [14]
op 3 juni 2009
USD 400.161,45
[YdC]
op 23-12-2009 (USD 106.029,45) [15]
en op 7-06-2010 (USD 25.000,00) [16] .
USD 131.029,45
Op 20 september 2010 is van rekening #01 een bedrag van USD 800.922,32 (ANG 1.457.678,62) overgeboekt naar de onderhavige rekening, waardoor het saldo van rekening #02 weer nihil werd. [17]
2.2
Rekeningnummer #01
Deze rekening is geopend op 5 mei (het Gerecht begrijpt:) 2009. De eerste transactie op deze rekening vond op 5 oktober 2009 plaats. Tot en met 20 september 2010 is in totaal een bedrag afgeschreven van ANG 573.845,89. Op 20 september 2010 is een bedrag van ANG 573.845,89 van rekening #03 overgeboekt naar de onderhavige rekening, waardoor het saldo op rekening #01 weer nihil werd. Op 14 december 2010 is het opgenomen krediet opgelopen naar ANG 32.019,06. Op 21 december 2010 is dit bedrag via een interne overboeking van rekening #01 aangezuiverd. Op de afschrijving van de maandelijkse bankkosten en de storting van een interne overboeking na vinden na 14 december 2010 geen transacties meer plaats op deze rekening.
2.3
Rekeningnummer #03
Deze rekening is geopend op 17 september 2010. Tussen 20 september 2010 en 14 september 2015 is een bedrag afgeschreven van ANG 3.299.002,28 en is eenzelfde bedrag op deze rekening bijgeschreven. De eerste transacties op deze rekening vinden plaats op 20 september 2010 en betreffen (ter aanzuivering van een openstaand krediet) een interne overboeking naar rekening #02 ten bedrage van ANG 1.457.703,01 (USD 800.922,32) en een interne overboeking naar rekening #01 ten bedrage van ANG 573.845,89. Het opgenomen krediet op deze rekening bedroeg daardoor direct ANG 2.043.610,31. Op 3 juni 2011 heeft de Stichting E.T. Pensioenen een bedrag van ANG 890.000,- (USD 500.000,-) [18] op deze rekening gestort. Op 4 september 2015 is het opgenomen krediet opgelopen tot
ANG 2.290.940,16. Op 8 september 2015 wordt een bedrag van ANG 2.400.000,70 (USD 1.348.315,-) ontvangen van [bedrijf 2], waarna het saldo op deze rekening positief is (ANG 109.060,54). [19]
Uit een e-mailbericht van [G.C.] van BdC van 10 september 2015 blijkt dat de rekeningen #01, #02 en #03 kort na de die datum zijn gesloten. [20]
3. De overboeking van USD 400.000,- van [bedrijf 1] naar E.T. Pensioenen
Op 20 mei 2009 zijn [R.L.] en [E.T.] met elkaar overeengekomen dat [bedrijf 1] aan [E.T.] een faciliteit geeft ten bedrage van USD 400.161,45. Deze faciliteit is aan [E.T.] gegeven omdat ‘[YdC] een faciliteit behoeft ter voorziening in haar liquiditeitsbehoefte in het kader van de voorbereidende werkzaamheden van [voorganger van bedrijf 1]’. [21]
[R.L.] heeft op 27 mei 2009 bij BdC een rekening (het Gerecht begrijpt: rekening #02) aangevraagd. [22] Ter verkrijging van dat krediet heeft [R.L.] stukken aangeleverd, waaronder een overzicht van de opstartkosten van [bedrijf 1], neerkomend op een bedrag van USD 294.000,-. [23]
Uit een e-mailbericht van 28 mei 2009 van [M.D.] aan [E.C.] met in de cc [I.S.] (CEO van BdC) volgt dat een bedrag van USD 400.000,- met spoed moet worden overgemaakt van de op 27 mei 2009 geopende rekening naar de rekening van E.T. Pensioenen, (een rekening toebehorend aan [E.T.] [24] ) eventueel via een tussenrekening indien de aangevraagde rekening nog niet is geactiveerd. [25]
Op 3 juni 2009 is een bedrag van USD 400.161,45 afgeschreven van rekening #02. Op het bankafschrift is bij deze overboeking vermeld: “Wire transfer sent to E.T. Pensioenen on May 28, 2009 Boo [voorganger bedrijf 1] for $ 400.000,- plus our charches $161,45. Ref BDC8717309 tran ref in our books 000008278.” [26]
Uit een e-mailbericht van 3 juni 2009 van [I.S.] aan [E.D.] volgt dat “this transaction is on behalf of [voorganger bedrijf 1] for the purchase of furniture for the new store and beginning stock (clothing). The account has been opened in the meantime and has a limit of UDS 400.000,-. [27]
Op 14 juni 2011 (rentedatum 3 juni 2011) is op rekening #03 ANG 890.000,- (USD 500.000,-) gestort, afkomstig van de pensioenrekening van [E.T.]. [28]
Op 4 oktober 2016 is de boekhoudster van [bedrijf 1], [V.P.], als getuige gehoord. Zij heeft bij die gelegenheid de op 20 mei 2009 gesloten overeenkomst aan het onderzoeksteam overhandigd. [R.L.] had haar deze overeenkomst een week eerder gegeven. Zij heeft nog verklaard dat de inhoud van die overeenkomst haar verder niets zei. [29] [R.L.] heeft bevestigd dat hij de overeenkomst kort voor haar verhoor aan [V.P.] heeft overhandigd. Hij heeft verklaard dat deze overeenkomst al die tijd bij hem thuis heeft gelegen. [30]
4. De overboeking van ANG 2.400.000,- van [bedrijf 2] naar [bedrijf 1]
[AIB] is een volgens de wetgeving van Puerto Rico opgerichte en onder diens wetgeving vallende bancaire instelling. [31] [AIB], [BA] en [BMA] vormen samen de [A-Group]. [Bedrijf 2] is gevestigd in Caracas, Venezuela. Het bedrijf houdt zich onder meer bezig met aankoop, verkoop, beheer en verhuur van onroerend goed. [32] [bedrijf 2] heeft een bankrekening bij [AIB]. [33]
[Bedrijf 2] heeft op 2 september 2015 een krediet ontvangen van ANG 2.581.000,- (USD 1.450.000,-) van [AIB]. [34] Bij de stukken bevindt zich ter zake van deze kredietverstrekking een overeenkomst, gedateerd 2 september 2015. De looptijd van deze lening bedraagt zes maanden vanaf de datum van afsluiting, met een jaarlijks rentepercentage van 4,5 procent. [35]
Diezelfde dag stuurt [A.V.] (de CEO van [AIB]) een e-mailbericht naar [M.A.] met als onderwerp ‘documenten lening [bedrijf 2]’, met als bijlagen de leenovereenkomst, zekerheidsstellingen op naam van [R.M.] en [G.B.] (de directeuren van [bedrijf 2] [36] ), een overdrachtscontract, een voorwaardenblad en een aanvraag overboeking. [37]
[M.A.] stuurt dit bericht op 2 september 2015 door naar [G.B.] met de begeleidende tekst:
Negro, ik stuur je alvast wat we moeten tekenen om het dossier te onderbouwen. Met dit alles willen we het formeel maken, alsof het een zaak als alle andere is. Laat me weten als je vragen hebt. [38]
Op 3 september 2015 maakt [bedrijf 2] een bedrag over van ANG 2.400.000,70 (USD 1.348.315,-) naar rekening #03, waar het op 8 september 2015 wordt ontvangen. [39] Bij de stukken bevindt zich ter zake van deze kredietverstrekking een overeenkomst, gedateerd 2 september 2015. De looptijd van deze lening bedraagt twintig jaar, gerekend vanaf 30 augustus 2015, tegen een rentepercentage van 7%, waarbij [bedrijf 1] de eerste twee jaar niet verplicht is tot het doen van betalingen. [40]
In een e-mailbericht van 8 september 2015 van een medewerker van [AIB] wordt [J.O.], CEO van BA, ervan in kennis gesteld dat de overboeking van het bedrag van USD 1.348.315,- van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] op 3 september 2015 heeft plaatsgevonden. [41]
Op 24 september 2015 stuurt [G.B.] (van [bedrijf 2]) een e-mailbericht aan [M.A.], waarin hij aangeeft dat hij alle door de bank verzochte documenten voor de lening in de bijlage mee stuurt. [42]
Op 17 oktober 2016 stuurt [G.B.] een e-mail naar [M.A.] met de volgende inhoud:
Hey broer, ik heb vast wat opgesteld, kijk er even naar en dan hebben we het erover. In geel de zaken waar ik niet zeer van ben en die ontbreken. Ik weet niet of de naam je aanstaat….? We hebben het er morgen over. Ik kijk er morgen opnieuw naar.
Een document met de titel ‘concept investeringsovereenkomst voor de uitbreiding van activiteiten’, gedateerd 30 augustus 2015, gaat als bijlage bij dit e-mailbericht. Op 18 oktober 2016 stuurt [M.A.] dit e-mailbericht met bijlage door naar [R.L.] met daarbij het volgende bericht:
Goedemorgen [R.L.], in de bijlage vind je een concept van het document dat je aan mij verzocht, kijk er even naar, ik plaats ook nog wat opmerkingen om het definitief te maken en je te sturen. [43]
En verder [44]
18 oktober 2016
[R.L.] antwoordt dat Group niet goed geschreven is en dat zijn nationaliteit de Nederlandse is
20 oktober 2016
[R.L.] schrijft dat hij [M.A.] heeft geantwoord en dat hij het document graag ontvangt zodra het klaar is, zodat hij het kan tekenen.
23 oktober 2016
[R.L.] schrijft dat hij nog op het document wacht.
28 oktober 2016
[M.A.] geeft aan dat [J.O.] wilde dat zijn tante nog naar het document zou kijken en dat [R.L.] het daarom nog niet heeft ontvangen.
31 oktober 2016
[R.L.] rappelleert dat hij nog steeds geen document heeft ontvangen
7 november 2016
[M.A.] antwoordt dat [G.B.] de dag erna terugkomt om het document te tekenen.
17 november 2016
[R.L.] schrijft dat hij het document doorkeek en zag dat in het deel over de zekerheden niets is opgenomen over het huis en zijn levensverzekering. Hij ziet ook nog wat foutjes.
18 november 2016
[R.L.] belt meermalen naar [M.A.] en vraagt of [M.A.] hem met spoed terug belt.
24 januari 2017
[R.L.] schrijft dat hij het document al enige tijd geleden heeft getekend en vraagt waar hij het naartoe moet sturen. Hij kan een scan maken en het origineel met DHL sturen.
24 januari 2017
[M.A.] geeft aan dat het belangrijk is dat hij het document vanmiddag ontvangt. Hij zal document zonder handtekening naar [R.L.] sturen, zodat [R.L.] kan tekenen en terug kan sturen. [R.L.] moet het vanmiddag terugsturen, omdat ze de rekening van de vrienden willen sluiten. De bank heeft alle informatie in relatie tot die transactie opgevraagd, en de onderliggende stukken.
24 januari 2017
[M.A.] vraagt het document te sturen naar:
[naam]@gmail.com en niet aan hem persoonlijk.
24 januari 2017
[R.L.] zegt dat hij het document zojuist heeft gemaild.
Hij stuurt dan de leenovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [R.L.], met daarin vermeld als datum van ondertekening 2 september 2015. [45]
24 januari 2017
[M.A.] antwoordt dat het is ontvangen.
4 april 2017
[R.L.] zegt tegen [M.A.] dat hij het document betreffende de transfer of shares zal mailen, ter ondertekening en retournering door [G.B.].
Vrijspraak ten aanzien van feit 1 (ambtelijke omkoping)
Standpunten van partijen
Het openbaar ministerie heeft bewezenverklaring gevorderd van het onder 1 primair tenlastegelegde, waarbij sprake is van medeplegen door [E.T.] en [R.L.] in hun hoedanigheid van feitelijk leidinggevenden van [bedrijf 1]. Volgens het openbaar ministerie is de lening van [AIB] aan [bedrijf 1], met tussenkomst van [bedrijf 2], verstrekt als gift aan [E.T.]. [Bedrijf 2] heeft gefungeerd als ‘brug’ tussen [AIB] en [bedrijf 1] om de verstrekking te doen lijken op een zakelijke investering. Dit hield verband met het feit dat [BA] bezig was met een overname van de Girobank in Curaçao en de invloed die [E.T.] vanwege zijn positie bij de CBCS had op de onderhandelingen en de verlening van een bankvergunning aan [BA]. Minst genomen is de gift gedaan om een goede zakelijke relatie te onderhouden en/of een voorkeursbehandeling te verkrijgen. [E.T.] en [R.L.] hebben de gift aan [E.T.] aangenomen en daarmee een kredietfaciliteit bij BdC afbetaald.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is betoogd dat, voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat [AIB] [E.T.] gunstig wilde stemmen door het verstrekken van een lening, het dossier geen bewijs bevat voor opzet bij [E.T.] op het vragen of aannemen van een gift, in de wetenschap dat die gift er op gericht was hem te bewegen te handelen in strijd met zijn plicht. Uit het dossier blijkt niet meer dan dat [E.T.] [R.L.] in contact heeft gebracht met [BA]/[AIB], nadat hem was gebleken dat [R.L.] een investeerder zocht en dat [AIB] op zoek was naar klanten op het eiland.
De betrokkenheid van [E.T.] bij de leenoverkomsten
In het dossier en door de officier van justitie ter terechtzitting is uitvoerig stilgestaan bij de rol die [E.T.] zou hebben gespeeld bij de totstandkoming van de leningsovereenkomst(en) tussen BdC en [bedrijf 1]. Nu het openbaar ministerie [E.T.] en [R.L.] op dit punt echter geen verwijt maakt, laat het Gerecht dit punt verder buiten beschouwing.
Anders ligt het voor wat betreft de totstandkoming van de leenovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1]. Op dat punt maakt het openbaar ministerie [E.T.] en [R.L.] wel een verwijt. Hierbij is van belang dat het openbaar ministerie de totstandkoming van die leenovereenkomst plaatst in de context van de overname van de Girobank door [BA]. Dat er gesprekken plaatsvonden tussen de CBCS en [BA] blijkt zonder meer uit het dossier. Het Gerecht verwijst ter zake onder meer naar de op dit punt bevestigende verklaring van [E.T.] in combinatie met hetgeen is gebleken ten aanzien van de reisbewegingen vanaf 26 en 27 mei 2014 van met name [A.V.] en [J.O.], de in de telefoon van [E.T.] aangetroffen geheimhoudingsovereenkomst, die op 3 juli 2014 is ondertekend door [J.O.] en [E.T.] namens de CBCS als vertegenwoordiger van de Girobank, de vergunningverlening tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling op 22 december 2015 van de CBCS aan [BA] en de publicatie van een lijst met ondernemingen en instellingen die op 31 december 2015 in het bezit waren van de vereiste vergunning om het bedrijf van kredietinstelling in Curaçao en Sint Maarten uit te mogen oefenen, waaronder [BA]. [46] Uit het dossier volgt voorts dat [BA] zich, zo blijkt uit de brief van de CBCS van 16 november 2016, omstreeks 8 november 2016 heeft teruggetrokken als geïnteresseerde in de overname van de Girobank. Verder heeft [BA] de wens kenbaar gemaakt als nieuwe bank tot de markt te worden toegelaten. De CBCS heeft daarop geantwoord dat het verstrekken van de licentie aan [BA] was gerelateerd aan de activiteiten met betrekking tot de Girobank en dat [BA] een nieuwe aanvraag zal moeten indienen. [47]
Het Gerecht constateert op grond van de feiten en omstandigheden uit het dossier dat bij de gang van zaken rondom de overboekingen van [AIB] naar [bedrijf 2] en van [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst. Ten aanzien van de door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] verstrekte lening valt op dat deze lening bijzonder snel en zonder dat een en ander formeel was vastgelegd, is afgegeven. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de ondertekening van deze overeenkomst zelfs pas in september 2017, twee jaar na de overboeking van het geld, heeft plaatsgevonden. Bovendien is de verklaring van [R.L.] dat hij een bedrag van ANG 2.400.000,- heeft ontvangen van [bedrijf 2] zonder dat hij ooit iemand van [bedrijf 2] heeft gesproken of heeft ontmoet niet zonder meer aannemelijk. Daar komt nog bij dat, zoals terecht door het openbaar ministerie is aangehaald, [bedrijf 1], ondanks dat het structureel verlies leed [48] toch een ‘
grace period’heeft gekregen van twee jaar, de zekerheidstellingen in de overeenkomst nog niet zijn nagekomen, noch de betalingsafspraken, terwijl de in de leningsovereenkomst gestelde zekerheden evenmin voldoende lijken om de lening te dekken.
Ten aanzien van de door [AIB] aan [bedrijf 2] verstrekte lening valt op dat [AIB] de stukken op grond waarvan het de leningsaanvraag van [bedrijf 2] zou hebben beoordeeld pas op 24 september 2015, derhalve drie weken na het overmaken van het geleende bedrag, van [bedrijf 2] heeft ontvangen.
Ook de communicatie rondom de leningen geeft te denken. Zo wordt [J.O.] persoonlijk door een medewerker van [AIB] ervan in kennis gesteld dat de overboeking van [bedrijf 2] naar [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden. Het eerdergenoemde e-mailbericht van [M.A.] aan [G.B.] van 2 september 2015 (“alsof het een zaak als alle anderen is”) is kwestieus. Datzelfde geldt voor de WhatsAppberichten [49] in het dossier over de vastlegging van de leningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2], waarbij ook [J.O.] wordt betrokken, waaronder een bericht van 17 oktober 2016 waaruit volgt dat [M.A.] verslag doet aan [J.O.] over een ontmoeting met [R.L.] (het Gerecht begrijpt: op 17 oktober 2016) en het opmaken van twee documenten, waarbij [J.O.] onder meer aangeeft dat ze iets moeten hebben ”dat hen beschermt”. En een bericht van [M.A.] aan de tante van [J.O.] van 26 oktober 2016, waarin is vermeld dat ze geld hebben geleend aan het eiland en dat ze iets gedocumenteerd willen hebben, waarbij ze haast hebben en [M.A.] [bedrijf 2] niet wil betrekken nu ze slechts ”als brug” hebben gediend.
Al deze feiten en omstandigheden werpen de vraag op in hoeverre sprake was van een zakelijke leningsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1]. Daarbij is het op zich juist dat, zoals het openbaar ministerie stelt, het bestaan van documenten die de leningsovereenkomst onderbouwen, waaronder ook de ingebrekestelling [50] van [bedrijf 2] aan [R.L.] van 8 september 2017 kan worden gerekend, niet betekent dat deze lening van meet af aan als zakelijk heeft te gelden. Voornoemde e-mailberichten doen ook anders vermoeden. Echter, om deze lening als steekpenning te kunnen kwalificeren, moet op basis van het dossier het volgende kunnen worden vastgesteld.
Toetsingskader
Om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde passieve (ambtelijke) omkoping te kunnen komen, dient wettig en overtuigend bewezen te kunnen worden dat de verdachte (als ambtenaar) giften heeft aangenomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die zijn gedaan om hem te bewegen in zijn bediening (al dan niet in strijd met zijn plicht) iets te doen of na te laten. Van het aannemen van een gift is sprake als het betreffende voordeel feitelijk in de macht van de verdachte is geraakt. Daarbij is niet vereist dat giften zijn gedaan met het oogmerk van een concrete tegenprestatie; het bevorderen van een relatie om daarmee (in de toekomst) een voorkeursbehandeling te verkrijgen kan bijvoorbeeld evengoed als gift worden gekwalificeerd. Wel moet kunnen worden bewezen dat die giften het kennelijke doel of de uiterlijke strekking hadden om die vormen van begunstiging te bewerkstelligen. Er is niet pas sprake van strafbaarheid als na het aannemen van giften het met die giften beoogde handelen of nalaten ook daadwerkelijk is gevolgd. Voldoende is dat degene op het moment dat hij de gift aanneemt, weet (of redelijkerwijs moet vermoeden) dat die gift aan hem is gedaan om hem te bewegen in de toekomst iets te doen' of na te laten. [51]
Heeft [E.T.] een gift aangenomen voor zichzelf of voor een ander?
Het Gerecht stelt voorop dat uit de stukken in het dossier zonder meer blijkt van betrokkenheid van [E.T.] bij (de oprichting van) [bedrijf 1]. Zo was zijn toenmalige partner [YdC] de beoogde eigenaresse, was hij degene die [R.L.] heeft gevraagd om [bedrijf 1] op te richten omdat zijn toenmalige partner geen ingezetene van Curaçao was en stond hij – ook naar eigen zeggen – zijn toenmalige partner met raad en daad bij. Met het stuklopen van zijn relatie met [YdC] (ergens midden 2011) lijkt er ook langzaam ook een einde te komen aan [E.T.] interesse in en betrokkenheid bij [bedrijf 1]. Weliswaar blijkt uit het dossier dat [E.T.] en [R.L.] in 2011/2012 nog contact hebben in verband met een arbeidsconflict bij [bedrijf 1], wordt [E.T.] in 2012 nog betrokken bij de correspondentie over de verlenging van de huurovereenkomst tussen [bedrijf 1] en MetaCorp/Renaissance en bemoeit [E.T.] zich in juli 2013 nog met het afsluiten van een webhostingscontract voor [bedrijf 1] [52] , daarna wordt het stil rondom [E.T.]. Het dossier lijkt ná juli 2013 geen e-mailberichten meer te bevatten waaruit [E.T.] betrokkenheid bij [bedrijf 1] kan worden afgeleid. Nu het dossier hiervoor ook anderszins geen aanwijzingen bevat, gaat het Gerecht er, anders dan het openbaar ministerie, vanuit dat [E.T.] in ieder geval vanaf dan niet meer betrokken is bij [bedrijf 1]. De hiervoor door het openbaar ministerie gegeven verklaring, te weten dat [bedrijf 1] stervende was en dat alleen het inlossen van de lening bij BdC nog geregeld moest worden, overtuigt het Gerecht in het geheel niet. Te minder daar het dossier overigens – anders dan het in contact brengen van [R.L.] met (volgens [E.T.]: [53] ) [BA] of (volgens [R.L.]: [54] ) [M.A.]– geen bewijs bevat voor de betrokkenheid van [E.T.] bij de totstandkoming van de onderhavige leenovereenkomst(en) en de latere formalisering daarvan. Het enkele in contact brengen van [R.L.] met anderen volstaat niet voor een bewezenverklaring ter zake van omkoping.
De door [M.A.] op 13 februari 2020 [55] afgelegde verklaring, waarin hij een link lijkt te leggen tussen een telefoontje in juli/augustus 2015 van [E.T.] naar [J.O.] en de door [AIB], door tussenkomst van [bedrijf 2], verstrekte lening, maakt dit niet anders. Het Gerecht stelt voorop dat deze verklaring sterk afwijkt van de door [M.A.] op 2 februari 2018 [56] en op 26 april 2018 [57] afgelegde verklaringen, niet alleen op het punt van zijn eigen betrokkenheid bij de totstandkoming van deze lening, maar ook ten aanzien van het inzetten van [bedrijf 2] door [J.O.] en [E.T.] betrokkenheid in dit geheel. Het Gerecht constateert ook dat [M.A.] in het verhoor in 2020 over de zin ‘want [R.M.] en [G.B.] dienden als brug’ in zijn e-mailbericht van 26 oktober 2016 (met als bijlage Overeenkomst Zulu.docx) aan de tante van [J.O.] zegt dat hij op dat moment al een duidelijker beeld had van wat er gaande was en dat [J.O.] [bedrijf 2] heeft gebruikt om de door [E.T.] verzochte overmaking van de gunst mogelijk te maken. Dit is opvallend omdat de door hem in 2018 afgelegde verklaringen van die zienswijze in het geheel geen blijk geven. Ten slotte blijkt uit die latere verklaring dat [M.A.] tot de aanname dat [bedrijf 2] door [BA] is gebruikt om [E.T.] te betalen om zijn goedkeuring te krijgen voor de overname van de Girobank is gekomen op basis van informatie die hij later heeft gekregen, namelijk toen hij werd opgeroepen door het Curaçaose openbaar ministerie. Daar komt nog bij dat uit het dossier blijkt dat de directeuren van [bedrijf 2] in civiele en strafrechtelijke procedures in Venezuela verwikkeld zijn met [J.O.] en diens tante. Die juridische strijd op de achtergrond speelt voor het Gerecht ook een rol bij de beoordeling van de verklaring van [M.A.]. Nog daargelaten dat de verklaring van [M.A.] op zich zelf staat en geen steun vindt in enig ander bewijs. De verklaring van [R.M.], die zijn belastende informatie van [M.A.] heeft gehoord, komt in dit verband immers geen gewicht toe. Alles afwegende is het Gerecht met de verdediging van oordeel dat de verklaring van 13 februari 2020 van [M.A.] onvoldoende betrouwbaar is en daardoor niet bruikbaar is voor het bewijs.
Het Gerecht merkt nog op dat het dossier vele aannames bevat die geen verankering vinden in bewijsmiddelen. Voor zover het openbaar ministerie dan ook heeft betoogd dat dient te worden gekozen voor het scenario van het openbaar ministerie als zijnde het meest aannemelijke scenario, geldt dat bedoeld scenario de drempel van het wettig en overtuigend bewijs niet haalt. Anders gezegd, om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van de tenlastegelegde passieve omkoping is meer nodig dan op grond van de aangevoerde feiten en omstandigheden dan wel de overige inhoud van het dossier kan worden aangenomen.
Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet kan worden bewezen. De verdachte wordt hiervan dan ook vrijgesproken.
Nu het Gerecht de verdachte zal vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde behoeven de in dit verband overigens door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking meer.
Dat geldt ook voor het verweer ten aanzien van de (on)betrouwbaarheid van de (Venezolaanse) getuigen, nu het Gerecht die verklaringen niet – niet hier, noch bij de andere tenlastegelegde feiten – voor het bewijs zal bezigen.
Vrijspraak - witwassen (feit 2)
USD 400.000,-
Het openbaar ministerie benoemt in het dossier geen eenduidig en concreet gronddelict dat de herkomst van de USD 400.000,- zou kunnen verklaren.
Met de verdediging is het Gerecht van oordeel dat de primair door de officier van justitie betrokken stelling dat de criminele herkomst van het geld is gelegen in de valsheid van de betreffende leenovereenkomst, afstuit op de vaste jurisprudentie dat het verkrijgen van gelden op basis van een valse leenovereenkomst geen witwassen oplevert. Voorwerpen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als afkomstig uit enig misdrijf in de zin van artikel 2:204 Wetboek van Strafrecht (2:435a oud) indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd
voorafgaandaan de in dit artikel genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen met behulp waarvan een misdrijf is begaan, zijn ook niet reeds daardoor afkomstig uit enig misdrijf. [58]
De subsidiair door de officier van justitie betrokken stelling dat de valse leenovereenkomst kan worden gezien als een verhullingshandeling, waarbij het gronddelict verduistering is, kan naar het oordeel van het Gerecht evenmin stand houden. Deze denkwijze volgend, zou de wederrechtelijke toe-eigening in de zin van verduistering gelegen moeten zijn in het onttrekken (overboeken) van het geld naar de rekening(en) van [E.T.]. Daarmee is echter opnieuw geen sprake van gelden die vóór verkrijging ervan afkomstig zijn uit misdrijf. Uit de door de officier van justitie gegeven toelichting kan het Gerecht ook anderszins niet (genoegzaam) afleiden hoe die transactie(s) als witwashandeling kan/kunnen worden aangemerkt. Nu het Gerecht ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een bewezenverklaring van het onder 2 eerste cumulatief tenlastegelegde witwassen kunnen dragen, zal het Gerecht de verdachte hiervan vrijspreken.
USD 1.348,315,-/ANG 2.400.000,-
De officier van justitie heeft ten slotte betoogd dat er, nu de [bedrijf 2]-lening als steekpenning moet worden aangemerkt, sprake is van een van misdrijf afkomstig voorwerp. Daarbij heeft de officier van justitie onder meer gewezen op de valse leenovereenkomst met [bedrijf 2] als verhullingshandeling.
Indachtig hetgeen het Gerecht hiervoor heeft overwogen en gelet op het feit dat het Gerecht de verdachte zal vrijspreken voor feit 1 (ambtelijke omkoping) kan ook het onder feit 2 tweede cumulatief tenlastegelegde witwassen van het geldbedrag van USD 1.348,315,-/ANG 2.400.00,- niet wettig en overtuigend worden bewezen. Het Gerecht zal de verdachte ook hiervan vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het Gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd, met dien verstande dat:
feit 3
A.
hij in de periode van 20 mei 2009 tot 1 oktober 2016 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander
- een leenovereenkomst tussen [R.L.] en [E.T.], ten bedrage van USD 400.161,45, gedateerd 20 mei 2009 (D-152),
zijnde een geschrift waaruit enig recht kan ontstaan en dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, althans valselijk heeft doen opmaken met het oogmerk om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken,
bestaande die valsheid hierin dat in die leenovereenkomst valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat:
deze leenovereenkomst is overeengekomen overwegende dat [YdC] een faciliteit zou behoeven ter voorziening in haar liquiditeitsbehoefte in het kader van de voorbereidende werkzaamheden van [voorganger van bedrijf 1].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Valsheid in geschrift
Inleiding
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 2:184, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, staat het volgende voorop. Onder een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, wordt verstaan een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend, de zogenaamde bewijsbestemming van het tenlastegelegde geschrift. Daarnaast dient het geschrift valselijk te zijn opgemaakt of te zijn vervalst en dient de verdachte hierop opzet, in voorwaardelijke zin hierbij inbegrepen, te hebben gehad. Voorts dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Voor bewezenverklaring van dat oogmerk is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Dit oogmerk kan bestaan ongeacht de vorm van opzet die ten aanzien van het valselijk opmaken of vervalsen wordt aangenomen. [59]
Ten aanzien van feit 3 sub A
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder
3. De overboeking van USD 400.000,- van [bedrijf 1] naar E.T. Pensioenenis weergegeven, staat vast dat [R.L.] en [E.T.] met elkaar zijn overeengekomen dat [voorganger bedrijf 1] aan [E.T.] een faciliteit zou geven van USD 400.161,45,- omdat ‘[YdC] een faciliteit behoeft ter voorziening in haar liquiditeitsbehoefte in het kader van de voorbereidende werkzaamheden van [voorganger bedrijf 1]’ en dat deze overeenkomst is gedateerd 20 mei 2009.
[R.L.] heeft op 27 mei 2009 ter verkrijging van een krediet (op een nieuw aangevraagde rekening) bij BdC stukken aangeleverd. Een bedrag van USD 400.000,- moest vervolgens (zo blijkt uit een intern e-mailbericht van de bank van 28 mei 2009) met spoed worden overgemaakt van de rekening van [bedrijf 1] naar een rekening van [E.T.] (E.T. Pensioenen), eventueel via een tussenrekening indien de aangevraagde rekening nog niet is geactiveerd. Dat is ook gebeurd. [I.S.] heeft in dit verband verklaard dat deze transactie is verricht op verzoek van [R.L.] omdat E.T. Pensioenen, volgens [R.L.], meubels en kledingvoorraad had voorgefinancierd. Het ging dus om een terugbetaling van voorgeschoten geld. [60]
Blijkens de tenlastelegging is de valsheid in de onderhavige leenovereenkomst gelegen in het doel waarvoor de lening is verstrekt, te weten het voorzien in de liquiditeitsbehoefte van [YdC] in het kader van de voorbereidende werkzaamheden voor [voorganger van bedrijf 1].
Het Gerecht is hieromtrent het volgende gebleken.
[YdC] heeft aanvankelijk verklaard dat zij nooit betrokken is geweest bij [bedrijf 1] en dat zij nooit iets voor de winkels heeft gedaan. Zij kan zich niet herinneren dat [E.T.] ooit een lening van USD 400.000,- voor haar heeft geregeld. [61] In 2022 legt zij een geheel andersluidende verklaring af. Zij verklaart dan dat zij zo midden 2008 is begonnen met voorbereidende werkzaamheden voor de winkels en dat zij in die periode kosten heeft gemaakt. In het begin betaalde ze veel zelf, maar de precieze bedragen weet ze niet meer. [E.T.] heeft in die tijd ook veel voor haar betaald. Hij betaalde ook wel dingen die verband hielden met de winkel, maar met name privé dingen. [62]
[E.T.] heeft verklaard dat de inkomstenbronnen van [YdC] door de crisis waren opgedroogd en dat zij schulden had (achterstallige belasting, creditcards en andere schuldeisers). [YdC] heeft hem toen om een lening gevraagd om te voorzien in haar liquiditeitsbehoefte. Daarover zijn geen formele afspraken gemaakt. Volgens [E.T.] zou zij eerst beginnen met de winkels en zou zij hem vervolgens terugbetalen. Hij heeft bepaalde betalingen direct voldaan vanaf zijn E.T. Pensioenrekening. Andere betalingen heeft [YdC] zelf voldaan. [63] In zijn tweede verhoor verklaart hij dat de overboeking van USD 400.000,- te maken had met de liquiditeitssteun aan [YdC] in verband met kosten die zij moest maken voor achterstallige privébetalingen, naar hij meent inzake belastingen en creditcardbetalingen. [64]
Zelfs als het Gerecht uitgaat van de juistheid van hetgeen [YdC] (in haar tweede verklaring) en [E.T.] hebben verklaard, blijkt daaruit dat de door hem van [R.L.]/[bedrijf 1] verkregen lening (grotendeels) is aangewend voor een ander doel dan in de overeenkomst is omschreven en dat dit voor [E.T.] van meet af aan duidelijk was. De valsheid en de opzet hierop is hiermee naar het oordeel van het Gerecht gegeven. Daarbij zij nog opgemerkt dat het dossier geen blijk geeft van een geldstroom van [E.T.] naar [YdC] voor het hier genoemde bedrag, sterker nog, het grootste deel is overgeboekt naar de beleggingsrekening van [E.T.], terwijl evenmin is gebleken van aankopen ten behoeve van de winkel voor een dergelijk bedrag. [65]
Dan is de vraag in hoeverre [R.L.] wetenschap had van het valse karakter van de overeenkomst. Het Gerecht stelt vast dat [R.L.] heeft verklaard dat de verstrekking van deze lening aan [E.T.] verband hield met de voorbereidende werkzaamheden voor de winkels door [YdC]. Het ging daarbij, volgens hem, alleen om het spreken van mensen en het inwinnen van informatie, niet om het doen van aankopen voor de winkels. Hij weet niet waarom dit krediet niet aan [YdC] is verleend, hoe de hoogte van het bedrag is bepaald en hij heeft nooit gecontroleerd waaraan het geld is uitgegeven. [66] In zijn tweede verhoor past [R.L.] zijn verklaring aan in die zin dat hij dan aangeeft dat de winkels alleen op papier van hem waren, maar dat het de bedoeling was dat [YdC] de eigenaresse van de winkels zou worden. [E.T.] heeft hem om deze lening gevraagd en [E.T.] heeft de hoogte van het bedrag bepaald. [E.T.] bepaalde ook dat het krediet op een rekening van [E.T.] moest worden gestort en dus niet rechtstreeks naar [YdC]. Bij de vraag waarom dit zo gebeurde heeft hij verder niet stil gestaan. [67]
Nog daargelaten dat het opvalt dat [R.L.] in zijn tweede verklaring zijn eigen rol met betrekking tot [bedrijf 1] en de verstrekte lening behoorlijk minimaliseert, acht het Gerecht zijn verklaring volstrekt onaannemelijk. Dat [R.L.] nog vóórdat de door hem op 27 mei 2009 ingediende kredietaanvraag voor zijn bedrijf is goedgekeurd, al een leenovereenkomst aangaat met [E.T.] voor een – naar het Gerecht aanneemt - voor een
startupaanzienlijk bedrag van USD 400.000,-, zonder ook maar een moment stil te staan bij de in deze overeenkomst tussen hem, namens (in ieder geval op dat moment nog) zijn bedrijf, en [E.T.] gemaakte afspraken en de gevolgen van die lening voor het bedrijf, is nauwelijks voorstelbaar. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat die lening op verzoek van [R.L.] ook nog eens met spoed door BdC moet worden overgemaakt naar de rekening van [E.T.], ten behoeve van door [YdC] (de vriendin van [E.T.] en de beoogde eigenaresse) voor het bedrijf verrichte en nog te verrichten werkzaamheden, zonder dat [YdC] zelf hierbij betrokken was. Het Gerecht betrekt bij zijn oordeel dat de vraag waarom in dit geval een leenovereenkomst is gesloten tussen [R.L.] en [E.T.], en niet tussen [R.L.]/[bedrijf 1] en [YdC] of tussen [E.T.] en [YdC], onbeantwoord is gebleven. Datzelfde geldt voor de vraag waarom geen sprake was van een (salaris)betaling/voorschot aan [YdC] in verband met de door haar voor het bedrijf verrichte werkzaamheden, in plaats van deze lening. Daar komt bij dat de door [R.L.] aan de bank gegeven reden voor deze overboeking, namelijk de door [E.T.] voorgefinancierde aankoop van meubels en kledingvoorraad, niet overeenkomt met de door hem bij de politie gegeven reden, te weten het spreken van mensen en het inwinnen van informatie (en juist niet het doen van aankopen). Het Gerecht betrekt hierbij ten slotte nog dat deze overeenkomst pas eind september 2016 boven tafel is gekomen, toen [R.L.] deze overeenkomst kort voordat de boekhoudster op 4 oktober 2016 door de politie zou worden gehoord, aan haar heeft overhandigd. [R.L.] heeft in zijn verklaring bevestigd dat hij die overeenkomst nooit heeft laten verwerken in de administratie van het bedrijf. [68]
Met betrekking tot het in de overeenkomst genoemde bedrag valt voorts nog het volgende op. Het bedrag van USD 400.165,- komt exact overeen met het bedrag dat op 3 juni 2009 van de rekening van [bedrijf 1] is afgeschreven. Dit afgeschreven bedrag bestond echter uit een overboekingsbedrag (USD 400.000,-) en een bedrag aan – op 20 mei 2009 nog onbekende – bankkosten (USD 161,45). [R.L.] heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Vervolgens is op 14 juni 2011 (rentedatum 3 juni 2011) een bedrag van ANG 890.000,- (USD 500.000,-) van de pensioenrekening van [E.T.] op een [bedrijf 1]-rekening ‘terug’ gestort. [69] Deze storting laat zich op grond van voornoemde overeenkomst echter niet verklaren, terwijl ook [E.T.] en [R.L.] hiervoor geen passende verklaring hebben geboden. Daarbij geeft ook het moment waarop de storting is gedaan te denken, namelijk kort nadat op 26 mei 2011 in de Vigilante een artikel met de kop “400 mil dòler fo’i [bedrijf 1] riba kuent’e penshun di [E.T.] (400 duizend dollar uit [bedrijf 1] op de pensioenrekening van [E.T.])” is verschenen.
Gelet op alle feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, komt het Gerecht tot het oordeel dat de leningsovereenkomst vals is en dat ook [R.L.] hierop opzet heeft gehad.
Het Gerecht stelt tot slot vast dat de overeenkomst naar zijn aard een bewijsbestemming in het maatschappelijk verkeer heeft. Dat deze leningsovereenkomst is opgemaakt met de bedoeling om deze te (doen) gebruiken leidt het Gerecht af uit het zetten van hun beider handtekening onder de overeenkomst.
Op grond van het voorgaande acht het Gerecht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [R.L.] zich samen met [E.T.] schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 3 sub A tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 3 sub B
Het Gerecht heeft hiervoor overwogen dat het dossier geen bewijs bevat voor de betrokkenheid van [E.T.] bij de totstandkoming van deze overeenkomst. In het verlengde daarvan ontbreekt ten aanzien van hem ook het bewijs dat hij betrokken was bij schriftelijke vastlegging van de overeenkomst en de antidatering daarvan. Het Gerecht zal de verdachte in zoverre dan ook vrijspreken van het onder 3 tenlastegelegde.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Het bewezen wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van valsheid in geschrift.

Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2, en 3 sub A en sub B tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en een ontzetting uit het recht om een ambt bij een financiële instelling te verrichten voor de duur van zes jaar.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het Gerecht gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, alsook op de straffen die in vergelijkbare gevallen door het Hof en de Gerechten plegen te worden opgelegd. Daarbij heeft het Gerecht in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich als toenmalig president-directeur van de CBCS samen met een van zijn onderdirecteuren schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift. Dat is een ernstig misdrijf. In het algemeen geldt dat men er in het maatschappelijk en commercieel verkeer op moet kunnen vertrouwen dat geschriften en documenten die bedoeld zijn om tot bewijs te dienen, echt en onvervalst zijn. Dat vertrouwen heeft de verdachte door zijn handelen in ernstige mate geschaad. Dit terwijl juist hij in zijn hoedanigheid als president-directeur van de CBCS een maatschappelijke voorbeeldfunctie had en aan zijn handelen de hoogste eisen mochten worden gesteld. Zijn integriteit diende boven iedere twijfel verheven te zijn. De verdachte heeft met zijn handelwijze het vertrouwen dat burgers in hoge functionarissen binnen het openbaar bestuur moeten kunnen hebben, ernstig geschaad.
Het lijdt geen twijfel dat de media-aandacht voor de persoon van de verdachte door de onderzoeken Saffier en Hercules aanzienlijk is geweest. Het Gerecht wil aannemen dat de verdachte deze aandacht als zwaar en belastend heeft ervaren en dat dit nadelig is geweest voor zijn carrière. Er is gedurende een zeer lange periode onderzoek naar de verdachte gedaan, waarbij de zweem van ambtelijke corruptie al die tijd om hem heen is blijven hangen. Dit terwijl de verdachte in het onderzoek Saffier integraal is vrijgesproken en hetgeen in het onderzoek Hercules kan worden bewezen uiteindelijk relatief beperkt is gebleken en waarbij een vrijspraak volgt voor de ambtelijke corruptie.
Daar staat tegenover dat de verdachte, gelet op de grote bekendheid die hij in Curaçao genoot, er rekening mee had kunnen houden dat het plegen van een strafbaar feit de nodige (negatieve) media-aandacht zou genereren. Het Gerecht ziet hierin dan ook geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf.
Het Gerecht houdt rekening met het feit dat de wetgeving is veranderd na het tijdstip waarop het feit zoals tenlastegelegd onder feit 3 sub A is begaan. Daarbij is het strafmaximum voor het delict valsheid in geschrift verhoogd. Bij de strafoplegging is derhalve het desbetreffende artikel in de oude wet, als de voor de verdachte gunstigste bepaling, toegepast.
Alles afwegende acht het Gerecht een gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden. De op te leggen straf is veel lager dan de door de officier van justitie gevorderde straf, mede omdat het Gerecht tot een (veel) beperktere bewezenverklaring komt dan die waarop de officier van justitie zijn eis heeft gebaseerd en het zwaartepunt van de eis gelegen was in de ambtelijke omkoping. In de omstandigheid dat het Gerecht de verdachte zal vrijspreken van de ambtelijke omkoping, ziet het Gerecht aanleiding af te zien van de oplegging van een bijkomende straf (ontzetting van het recht een ambt bij een financiële instelling te bekleden). Daarbij onderkent het Gerecht dat het bewezenverklaarde een oud feit betreft.
Het Gerecht constateert dat sprake is van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het Gerecht gaat er vanuit dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 26 oktober 2016. Op die datum is de verdachte immers voor het eerst ondervraagd over de aan de orde zijnde lening van [bedrijf 1] aan hem. Daarmee was, ook al vond dat verhoor plaats in het onderzoek Saffier, sprake van een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Tussen die datum en de datum waarop het Gerecht vonnis zal wijzen (3 juli 2024) ligt een periode die de redelijke termijn met ruim vijf en een half jaar overschrijdt. Nu deze overschrijding niet in zodanige mate te wijten is aan de ingewikkeldheid van de zaak of de invloed van de verdediging, komt deze overschrijding voor compensatie in de vorm van strafvermindering in aanmerking. Daarbij geldt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden, zoals in deze zaak, naar bevind van zaken dient te worden gehandeld.
Het Gerecht zou zonder even genoemde constatering, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden hebben opgelegd. Gelet echter op de vastgestelde aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, moet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 1:19, 1:20, 1:21, 1:123, 230 (oud) en 2:184 van Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
zes (6) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijdvan
twee (2) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. Y.C. Bours, bijgestaan door
mr. J. Mulder, griffier, en op 3 juli 2024 uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Curaçao.

Voetnoten

1.De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en) en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende pagina's in het dossier.
2.BOB-dossier, pagina 71 e.v.
3.DOC-H-109, pagina 757 e.v.
4.AMB-002, pagina 3 e.v.
5.DOC-H-110, pagina 774 e.v.
6.DOC-H-042, pagina 288 e.v.
7.PD 61, pagina 37 e.v., PD 59, pagina 37 e.v. en het proces-verbaal van getuigenverhoor van [YdC] opgemaakt door de rechter-commissaris op 19 september 2022 (los stuk).
8.DOC-H-111, pagina 790 e.v. en DOC-H-112, pagina 794 e.v.
9.GET, pagina 73 e.v.
10.DOC-193, pagina 47.
11.DOC-H-113, pagina 796.
12.AMB-012, pagina 75 e.v.
13.DOC-116, pagina 2 e.v.
14.PD 59, pagina 1 e.v. in combinatie met D-003, pagina 1365 e.v.
15.DOC-146, pagina 29.
16.DOC-147, pagina 31
17.AMB-012, pagina 75 e.v. en DOC-H-096, pagina 687.
18.DOC-149, pagina 33.
19.DOC-150, pagina 35.
20.DOC-H-040, pagina 286.
21.DOC-152, pagina 44
22.DOC-116, pagina 2 e.v.
23.DOC-H-105, pagina 714.
24.DOC-H-047, pagina 308 e.v. en AMB-013, pagina 85 e.v.
25.DOC-145, pagina 22.
26.DOC-145, pagina 20.
27.DOC-145, pagina 27.
28.DOC-149, pagina 32 e.v.
29.GET, pagina 87 e.v.
30.PD 61, pagina 46 e.v.
31.DOC-222, pagina 79 e.v.
32.AMB-004, pagina 22 e.v.
33.AMB-014, pagina 90 e.v.
34.DOC-H-102, pagina 700.
35.DOC-222, pagina 79 e.v.
36.DOC-225, pagina 125.
37.DOC-H-017, pagina 208 en AMB-004, pagina 19 e.v.
38.DOC-H-017, pagina 208 en AMB-004, pagina 19 e.v.
39.DOC-224, pagina 117 en DOC-150, pagina 34/35.
40.DOC-223, pagina 109 e.v.
41.DOC-H-044, pagina 300 e.v.
42.DOC-H-017, pagina 207 en AMB-004, pagina 19 e.v.
43.AMB-005, pagina 26 e.v. en DOC-H-036, pagina 273 e.v.
44.AMB-005, pagina 26 e.v. en DOC-H-035, pagina 263 e.v.
45.DOC-H-093, pagina 643 e.v.
46.AMB-009, pagina 49 e.v., D-238, pagina 127 e.v., DOC-H-146, pagina 1357 e.v., DOC-H-067, pagina 488 e.v.
47.DOC-H-068, pagina 516 e.v.
48.GET, pagina 87 e.v.
49.AMB-006, pagina 31 e.v.
50.DOC-H-071, pagina 522 e.v.
52.AMB-006, pagina 31 e.v. in combinatie met AMB-011, pagina 65 e.v.
53.T-49, bijlage bij het bezwaarschrift.
54.PD LOURR61, pagina 25 e.v. en pagina 46 e.v.
55.G-002-01, pagina 13 e.v.
56.DOC-H-052, pagina 313 e.v. in combinatie met AMB-007, pagina 39 e.v.
57.DOC-H-056, pagina 438 e.v.
60.AMB, documentcode 232613, pagina 106 e.v.
61.DOC-H-074, pagina 529 e.v.
62.Proces-verbaal van verhoor van [YdC] op 19 september 2022 opgemaakt door de rechter-commissaris (los stuk).
63.PD 59, pagina 18 e.v.
64.PD 59, pagina 37 e.v.
65.AMB-013, pagina 85 e.v. en DOC-H-63, pagina 478 e.v.
66.PD 61, pagina 25 e.v.
67.PD 61, pagina 46 e.v.
68.PD 61, pagina 53
69.DOC-149, pagina 32 e.v.