ECLI:NL:OGEAC:2025:26

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
BBZ nr. CUR202401897
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. P.A.M. Pijnenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuimboete winstbelasting 2019 en verzoek fiscale eenheid tussen moedermaatschappij en dochtermaatschappij

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 14 februari 2025 uitspraak gedaan over een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, samen met haar moedermaatschappij, had een verzoek ingediend voor een fiscale eenheid met ingang van de oprichtingsdatum van de moedermaatschappij. De belanghebbende diende op 29 december 2020 de definitieve aangifte winstbelasting 2019 in, maar kreeg een verzuimboete van NAf 5.000 opgelegd wegens het te laat indienen en/of betalen van de verschuldigde belasting. Het Gerecht oordeelde dat de Inspecteur nalatig was geweest door niet tijdig te beslissen op het verzoek om fiscale eenheid, wat de belanghebbende in een lastige positie bracht. Het Gerecht concludeerde dat de onduidelijkheid die door de Inspecteur was veroorzaakt niet voor rekening van de belanghebbende moest komen. Daarom werd de verzuimboete vernietigd, omdat het niet tijdig indienen van de aangifte niet aan de belanghebbende kon worden verweten. De uitspraak benadrukt de verplichting van de Inspecteur om tijdig te beslissen op verzoeken om fiscale eenheid en de gevolgen van nalatigheid in dit proces.

Uitspraak

Uitspraak van 14 februari 2025
BBZ nr. CUR202401897
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende],gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 30 juni 2021 een naheffingsaanslag winstbelasting over het jaar 2019 opgelegd naar een te betalen bedrag van NAf 5.000. Het te betalen bedrag betreft een verzuimboete.
1.2
Belanghebbende heeft op 30 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen voorgenoemde verzuimboete.
1.3
De Inspecteur heeft op 3 april 2024 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft op 24 mei 2024 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.5
De Inspecteur heeft op 21 november 2024 een verweerschrift ingediend.
1.6
Belanghebbende heeft op 25 november 2024 op het verweerschrift gereageerd. Nadien heeft, kort voor de zitting, nog een mailwisseling tussen belanghebbende en de Inspecteur plaatsgevonden.
1.7
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2024 te Willemstad. Namens belanghebbende is verschenen [A] destijds verbonden aan [X]. Namens de Inspecteur is verschenen [B].

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is opgericht op 23 juli 2004.
2.2
Belanghebbende en haar moedermaatschappij [Q] Holding BV hebben op 21 oktober 2019 verzocht om met ingang van de oprichtingsdatum van de moedermaatschappij de winstbelasting van hen te heffen alsof de dochtermaatschappij is opgegaan in de moedermaatschappij (verzoek fiscale eenheid).
2.3
Belanghebbende heeft op 29 december 2020 de definitieve aangifte winstbelasting 2019 ingediend.
2.4
Belanghebbende heeft over 2019 NAf 50.854 aan winstbelasting aangegeven. Belanghebbende heeft op 29 december 2020 NAf 25.000, op 30 december 2020 NAf 25.000 en op 31 december 2021 NAf 854 de volgens de aangifte verschuldigde belasting betaald.
2.5
De naheffingsaanslag winstbelasting 2019 betreft een verzuimboete van NAf 5.000 wegens het te laat indienen en/of wegens het te laat betalen van de op aangifte verschuldigde winstbelasting. Bij het opleggen van de boete is de Inspecteur ervan uitgegaan dat sprake is van een tweede verzuim.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslag/verzuimboete over 2019 van NAf 5.000 (de verzuimboete) terecht is opgelegd.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd, omdat:
1. aan belanghebbende geen aangifte is uitgereikt.
2. de te late indiening van de aangifte en de te late betaling van de uit de aangifte volgende verschuldigde belasting buiten de directe invloedssfeer van de belastingplichtige liggen;
3. een wanverhouding bestaat tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete;
Bovendien meent belanghebbende dat er niet sprake is van een tweede verzuim, zoals de Inspecteur stelt, maar dat sprake is van een eerste verzuim en de boete bijgevolg tot een te hoog bedrag is opgelegd.
3.3
De Inspecteur is van mening dat de naheffingsaanslag/verzuimboete 2019 moet gehandhaafd, omdat de aangifte winstbelasting 2019 te laat is ingediend en de betaling van de verschuldigde belasting te laat heeft plaatsgevonden.

4.OVERWEGINGEN

4.1
Belanghebbende is primair de mening toegedaan dat geen boete had mogen worden opgelegd. Daartoe baseert belanghebbende zich op drie argumenten (zie 3.2).
4.2
Belanghebbende stelt op de eerste plaats geen aangifte te hebben ontvangen. Het Gerecht begrijpt belanghebbende aldus, dat het niet uitreiken van een aangifte betekent dat geen boete kan worden opgelegd wegens het te laat doen van aangifte c.q. het te laat betalen van de belasting.
4.3
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift noch in haar beroepschrift gerept over het feit dat aan haar geen aangifte zou zijn uitgereikt. Eerst in een mail, één dag voor de zitting schrijft belanghebbende:
‘Ambtshalve toetsing – openbare orde: Geen uitreiking aangifte winstbelasting 2019 aan [Belanghebbende]
Belanghebbende stelt dat door de inspecteur ex artikel 6 lid 4 van de Landsverordening geen aangifte winstbelasting 2019 aan Belanghebbende is uitgereikt.
De inspecteur moet aannemelijk maken dat dat aan Belanghebbende wel een aangifte is uitgereikt. Indien de inspecteur niet aannemelijk kan maken dat een aangifte is uitgereikt dient de boete vanwege nietigheid te vervallen.
GiEA: Curaçao 23 juni 2016,ECLI:NL:OGEAC:2016:152.
Belanghebbende stelt dan ook dat de boete dient te vervallen.’
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij er vanuit gaat dat aan hem geen aangifte is uitgereikt.
Op de zitting is de Inspecteur gevraagd of voor het jaar 2019 al digitaal aangifte moest worden gedaan, dan wel of toen nog een papieren aangifte aan belastingplichtigen werd gestuurd. De Inspecteur kon deze vraag niet met zekerheid beantwoorden. Als digitaal aangifte zou moeten worden gedaan, dan kan belanghebbende geen duidelijkheid verschaffen, omdat haar computer in het verleden ‘gecrasht’ is en zij niet meer beschikt over de gegevens van het jaar 2019.
De Inspecteur heeft ter zitting nog verklaard dat belanghebbende voor het jaar 2019 om uitstel voor het indienen van de aangifte winstbelasting 2019 heeft verzocht, hetgeen erop wijst dat belanghebbende wel een aangifte heeft uitgereikt gekregen. Hierop heeft belanghebbende gereageerd: “Ja, dat is standaard.”
4.4
Met inachtneming van het vorenstaande – het extreem late tijdstip waarop de stelling is ingebracht, de vrijblijvendheid van het gestelde en het feit dat kennelijk om uitstel is verzocht – acht het Gerecht het niet geloofwaardig dat aan belanghebbende geen aangifte is uitgereikt. In het vervolg zal het Gerecht er dan ook vanuit gaan dat aan belanghebbende wel degelijk een aangifte is uitgereikt.
4.5
Belanghebbende stelt op de tweede plaats dat de te late indiening van de aangifte en de te late betaling buiten haar invloedssfeer liggen. Hiermee doelt belanghebbende op het ontbreken van een reactie op haar verzoek om fiscale eenheid met haar moedermaatschappij [Q] Holding BV. Het verzoek om toepassing fiscale eenheid dateert van 21 oktober 2019 en had als beoogde ingangsdatum de datum van oprichting van genoemde moedermaatschappij van 14 oktober 2019.
Belanghebbende wijt de te late indiening en betaling aan het feit dat de Inspecteur niet heeft gereageerd op haar verzoek om toepassing van een fiscale eenheid met de genoemde moedermaatschappij. Omdat de beschikking fiscale eenheid niet werd afgegeven kon belanghebbende geen aangifte doen. Het was immers niet de bedoeling dat aangifte op naam van belanghebbende zou worden gedaan, maar op naam van de genoemde moedermaatschappij. Toen de reactie van de Inspecteur te lang uitbleef heeft belanghebbende, ter vermijding van nadelige gevolgen ten gevolge van het te laat doen van aangifte en betalen van de verschuldigde belasting, maar uit voorzorg op naam van belanghebbende aangifte gedaan en belasting betaald.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat er tot op de dag van de zitting het verzoek om toepassing van fiscale eenheid nog steeds niet in behandeling is genomen. De Inspecteur heeft desgevraagd bevestigd dat zulks het geval is, maar dat het verzoek spoedig in behandeling zal worden genomen.
4.6
Niet in geschil is dat belanghebbende om toepassing van fiscale eenheid heeft verzocht. Zo schrijft de Inspecteur in diens mail van 27 november 2024:
‘Het is van algemene bekendheid m.n. voor belastingadviseurs (bestuurder van belanghebbende was ook belastingadviseur in het jaar 2019) dat er helaas een grote achterstand was in behandeling van verzoeken waaronder fiscale eenheid verzoeken. Het is momenteel grotendeels ingehaald. Echter, het verzoek van belanghebbende is helaas blijven liggen/ niet geregistreerd.’
4.7
Aan toepassing van een fiscale eenheid zijn wettelijk vereisten gesteld, waaronder het vereiste dat de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor beide belastingplichtigen (moeder- en dochtermaatschappij) samenvallen (zie artikel 14, lid 2 Landsverordening op de winstbelasting 1940, hierna: Lv WB). Van samenvallende boekjaren is in deze geen sprake, omdat de moedermaatschappij in de loop van het jaar is opgericht. Echter, in een dergelijke situatie biedt artikel 9 van de Ministeriële beschikking standaardvoorwaarden fiscale eenheid (hierna: MB FE) uitkomst. Daarin wordt bepaald:
‘1. Indien de aandelen in een dochtermaatschappij worden verworven door, of namens een andere, daartoe op te richten, maatschappij, die ten gevolge van de formele vereisten niet meer vóór het begin van het volgende boekjaar van de dochtermaatschappij kan worden opgericht, wordt de moedermaatschappij geacht reeds te bestaan bij de aanvang van het jaar waarin zij tot stand is gekomen, waarna met ingang van dat tijdstip fiscale eenheid wordt verleend, mits:
a. (…)’
Of aan de voorwaarden die in artikel 9 MB FE is voldaan, zal het Gerecht op dit moment geen aandacht besteden. Waar het hier om gaat is dat in theorie een fiscale eenheid tussen de moedermaatschappij [Q] Holding BV en belanghebbende mogelijk was met ingang van 1 januari 2019.
In dit verband is verder nog van belang dat in artikel 14, lid 1, slotzin, Lv WB is bepaald dat de Inspecteur op een verzoek om toepassing fiscale eenheid binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking dient te beslissen. De Inspecteur had derhalve uiterlijk op 21 december 2019 op het verzoek om toepassing fiscale eenheid moeten beslissen.
4.8
Door niet (tijdig) op het verzoek fiscale eenheid te beslissen heeft de Inspecteur belanghebbende in een lastig parket gebracht voor wat betreft het doen van aangifte winstbelasting voor het jaar 2019 van de aan belanghebbende toerekenbare winst. Bij inwilliging van het verzoek om toepassing fiscale eenheid zou immers aangifte winstbelasting 2019 van de aan belanghebbende toe te rekenen winst door de moedermaatschappij [Q] Holding BV moeten worden gedaan, omdat in dat geval de belasting wordt geheven alsof belanghebbende is opgegaan in genoemde moedermaatschappij. En derhalve niet door belanghebbende. Zou het verzoek om toepassing fiscale eenheid (tijdig) daarentegen niet worden ingewilligd dan had belanghebbende zelf aangifte winstbelasting voor het jaar 2019 moeten doen van de door haar behaalde winst.
4.9
Het Gerecht is van oordeel dat de door de Inspecteur veroorzaakte onduidelijkheid niet voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen. Indien de Inspecteur met inachtneming van de wettelijke termijn tijdig had beslist, had belanghebbende of haar fiscale eenheid moedermaatschappij tijdig aangifte kunnen doen binnen de daartoe door de wet/landsverordening gestelde termijn. Zou belanghebbende dan te laat aangifte hebben gedaan (en te laat hebben betaald) dan zou een boete gerechtvaardigd zijn. Nu de Inspecteur (ernstig) nalatig is geweest door niet (tijdig) te beslissen op het verzoek om toepassing fiscale eenheid, met de daaruit voortvloeiende onduidelijkheid als gevolg, kan de boete niet in stand blijven, omdat het niet tijdig doen van aangifte (en het betalen van de verschuldigde belasting) niet aan belanghebbende kan worden verweten. Het kan belanghebbende niet kwalijk worden genomen dat zij geruime tijd heeft gewacht op de beslissing op het verzoek om toepassing fiscale eenheid, temeer niet, omdat, zoals de Inspecteur zelf heeft aangevoerd, belanghebbende ervan op de hoogte was dat de Belastingdienst met forse achterstanden kampte (zie 4.6) voor wat betreft het afhandelen van (fiscale eenheid) verzoeken.
De boete dient dan ook te vervallen.
4.1
De Inspecteur heeft nog aangevoerd dat belanghebbende voor het jaar 2019 bewust het standpunt heeft ingenomen dat er geen sprake was van een fiscale eenheid. Hij schrijft in dit verband (mail 27 november 2024):
‘Belanghebbende heeft in dit geval de aangifte
[Gerecht: bedoeld is de aangifte 2019]gedaan alsof sprake is van een fiscale eenheid. Nimmer verwijst belanghebbende naar het verzoek voor fiscale eenheid in de definitieve aangifte 2019. Dit wordt nimmer in de bezwaarfase gedaan. Voorts blijkt uit de definitieve aangifte winstbelasting 2019 niet dat [Q] Holding BV (de moedermaatschappij waarmee belanghebbende een fiscale eenheid wil vormen) de aandeelhouder is, maar een andere vennootschap wordt genoemd als (directe) aandeelhouder. [Q] Holding BV doet pas voor het jaar 2020 definitieve aangifte winstbelasting alsof sprake is van een fiscale eenheid met [belanghebbende]. De Inspecteur meent dan dat dat er een bewuste standpunt is ingenomen door al die tijd geen beroep te doen op het verzoek voor fiscale eenheid voor het jaar 2019.’
4.11
Het Gerecht is van oordeel dat de Inspecteur hier de bal ten onrechte bij belanghebbende neerlegt door belanghebbende te ‘verwijten’ dat hij in 2019 geen aangifte heeft gedaan
alsofsprake is van een fiscale eenheid. Belanghebbende c.q. [Q] Holding BV kón voor het jaar 2019 geen aangifte met toepassing van fiscale eenheid doen, omdat de daarvoor door de Inspecteur af te geven (voor bezwaar vatbare) beschikking fiscale eenheid ontbrak. Het Gerecht hecht verder geloof aan de verklaring van belanghebbende dat zij uiteindelijk, ter voorkoming van nadelige gevolgen ten gevolge van het te laat aangifte doen en betalen, maar uit voorzorg op naam van belanghebbende aangifte winstbelasting 2019 heeft gedaan en de uit die aangifte resulterende belasting heeft betaald.
Indien veronderstellenderwijs er vanuit wordt gegaan dat de Inspecteur uiteindelijk alsnog met ingang van 1 januari 2019 de beschikking fiscale eenheid verleent, dan zal blijken dat de aanslag winstbelasting 2019 aan de verkeerde belastingplichtige is opgelegd (aan de dochtermaatschappij in plaats van aan de moedermaatschappij). Die aanslag staat evenwel onherroepelijk vast. Belanghebbende is enkel tegen de boete opgekomen. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag, het door belanghebbende voldane winstbelastingbedrag van NAf 50.854, staat niet ter discussie.
Slotsom
4.12
De slotsom is dat het beroep gegrond is en dat de verzuimboete moet worden vernietigd.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten. Naar het oordeel van het Gerecht is de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A], niet langer werkzaam als beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Voor zover dat anders is, bestaat evenmin recht op een (forfaitaire) proceskostenvergoeding, omdat de gemachtigde kan worden vereenzelvigd met belanghebbende. Belanghebbende is immers, zo heeft hij ter zitting verklaard, enig aandeelhouder/bestuurder van [Q] Holding BV en enig indirect aandeelhouder van belanghebbende.
5.2
Gezien het feit dat het beroep gegrond is dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de verzuimboete van NAf 5.000;
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, rechter, en uitgesproken op 14 februari 2025, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500