ECLI:NL:OGEAC:2025:77

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
CUR202401097 en CUR202401396
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor belastingschulden van vennootschappen en de geldigheid van derdenbeslagen

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 28 april 2025 uitspraak gedaan over de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor de belastingschulden van zijn vennootschappen, alsook over de geldigheid van door de Ontvanger gelegde derdenbeslagen. De eiser, die als bestuurder van drie vennootschappen fungeert, werd geconfronteerd met dwangschriften en derdenbeslagen voor een totaalbedrag van circa Cg 600.000. De Ontvanger stelde dat de eiser hoofdelijk aansprakelijk was voor de belastingschulden van de vennootschappen, hetgeen door de wet werd ondersteund. De eiser betwistte deze aansprakelijkheid en voerde aan dat er geen belastingaanslagen op zijn naam waren vastgesteld door de Inspecteur, wat volgens hem noodzakelijk was voor de geldigheid van de aansprakelijkstelling. Het gerecht oordeelde dat de aansprakelijkheid van de eiser rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dat de bepalingen inzake hoofdelijke aansprakelijkheid niet in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Tevens werd geoordeeld dat de derdenbeslagen geldig waren, maar dat het bodembeslag op de roerende zaken van de eiser niet rechtmatig was en opgeheven moest worden. De uitspraak benadrukt de wettelijke basis voor de aansprakelijkheid van bestuurders in belastingzaken en de procedurele waarborgen die beschikbaar zijn voor hen om hun aansprakelijkheid aan te vechten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummers: CUR202401097 en CUR202401396
Vonnis van 28 april 2025
inzake
[EISER],
wonend in Curaçao,
eiser in conventie, gedaagde in reconventie,
gemachtigde: mr. A.C. Small,
tegen
de
ONTVANGER VAN HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mrs. N.A. Evertsz en T. de Palm (in de zaak CUR202401097) en R.L. Rosaria (in de zaak CUR202401396).
Partijen worden hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd.
Inleiding
De Ontvanger heeft ten laste van eiser als bestuurder van drie belastingplichtige vennootschappen dwangschriften uitgevaardigd en derdenbeslagen gelegd voor circa Cg 600.000. Ook heeft de Ontvanger ten laste van een van die vennootschappen bodembeslag gelegd op roerende zaken in de praktijkruimte bij de woning van eiser. Het gerecht beantwoordt in dit vonnis de vraag of eiser hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschulden van de vennootschappen. Geoordeeld wordt dat dit het geval is, omdat dat wettelijk is bepaald. De derdenbeslagen treffen mede de vorderingen die eiser na de beslaglegging op de derde heeft verkregen. Het bodembeslag wordt wel opgeheven.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [eiser] inzake CUR202401097 d.d. 28 maart 2024 (
  • het verzoekschrift van [eiser] inzake CUR202401396 d.d. 24 april 2024 (
  • het verzoekschrift van de Ontvanger inzake CUR20241424 d.d. 26 april 2024 (
  • de stempelbeschikking inzake CUR20241424 d.d. 29 april 2024 (
  • de conclusie van antwoord van de Ontvanger inzake CUR202401396 d.d. 24 juni 2024;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van de Ontvanger inzake CUR202401097, tevens eis in reconventie in CUR202401424 (lees: CUR202401396) d.d. 24 juni 2024;
  • de akte wijziging althans vermeerdering van eis in conventie van [eiser] inzake CUR202401097, tevens conclusie van dupliek in conventie inzake CUR202401097, tevens conclusie van antwoord in reconventie inzake CUR202401424 (lees: CUR202401396) d.d. 30 september 2024;
  • de aanvullende producties 21 en 22 van [eiser];
  • het proces-verbaal van de zitting van 4 december 2024 inzake CUR202401396 (
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie van de Ontvanger inzake CUR202401097 en CUR202401424 (lees: CUR202401396) d.d. 13 januari 2025;
  • de conclusie van dupliek in reconventie van [eiser] inzake CUR202401097 en CUR202401424 (lees: CUR202401396) d.d. 10 februari 2025;
  • de akte wijziging eis van [eiser] inzake CUR202401396 d.d. 10 februari 2025;
  • de op 26 maart 2025 in de zaken CUR202401097 en CUR202401396 gehouden pleidooien en de door de gemachtigden overgelegde pleitnotities.
1.2.
Uitspraak is bepaald op vandaag.
1.3.
Omdat beide zaken goeddeels op dezelfde feiten betrekking hebben en nu de vorderingen in beide zaken goeddeels overeenstemmen, zullen de beide zaken hierna als één zaak worden besproken, beoordeeld en beslist.

2.De feiten

2.1. [
eiser] is [beroep] en statutair bestuurder van [Praktijk N.V.].
2.2. [
eiser] is vereffenaar van de besloten vennootschappen Tropical Entertainment B.V. en Fastlane B.V. Beide vennootschappen verkeren vanaf 1 oktober 2020 in staat van liquidatie.
2.3.
De Ontvanger heeft ten laste van [eiser] een dwangschrift met nummer 2024DW1547031 uitgevaardigd en betekend op 31 januari 2024, ter betaling van openstaande belastingschulden van [Praktijk N.V.], Tropical Entertainment B.V. en Fastlane B.V. (hierna: dwangschrift 2024DW1547031). Het totaalbedrag van dwangschrift 2024DW1547031 is NAf 664.241,66, waarvan NAf 658.661,66 voor “gevorderd bedrag”, vermeerderd met NAf 580 voor aanmaningskosten en NAf 5.000 voor de kosten van de akte.
2.4.
Het gevorderd bedrag bestaat uit schulden Loonbelasting (LB), Basisverzekering Ziektekosten (BVZI), Algemene Verzekering Bijzondere Ziektekosten (AVBZ), Algemene Ouderdomsverzekering (AOV), Algemene Weduwen- en Wezenverzekering (AWV), Ziekteverzekering (ZV), Ongevallenverzekering (OV), Winstbelasting (WBA/WBS), Afvalstoffenbelasting (AFS), Omzetbelasting (OB) en Cessantia.
2.5. [
eiser] is bij een verzetschrift betekend aan de Ontvanger op 2 februari 2024 in verzet gekomen tegen dwangschrift 2024DW1547031.
2.6.
De Ontvanger heeft op 15 maart 2024 beslag gelegd op de roerende zaken aanwezig op [adres], het vestigingsadres van [Praktijk N.V.] en het kantoor/woonadres van [eiser]. Dit beslag was gebaseerd op dwangschriften 2022DW1457485 en 2024DW1548409. De processen-verbaal van het beslag noemen de dwangschriften niet. [eiser] is bij verzetschrift betekend op 18 april 2024 in verzet gekomen tegen het bodembeslag.
2.7.
Op 22 maart 2024 heeft de Ontvanger uit kracht van het dwangbevel van 31 januari 2024 executoriaal beslag gelegd ten laste van [eiser] op de tegoeden van [eiser] bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor het gevorderd bedrag van NAf 658.661,66. Dit beslag betrof:

alle vorderingen en roerende zaken, niet zijnde registergoederen, die hij/zij verschuldigd mocht zijn of worden aan of onder zijn/haar berusting mocht hebben van voornoemde belastingschuldige”.
2.8.
Op 3 mei 2024 heeft de Ontvanger na daartoe van dit gerecht op 29 april 2024 verkregen verlof conservatoir beslag gelegd onder de SVB voor het bedrag van NAf 658.661,66. Dit beslag betrof:
“alle gelden die de [SVB] ten behoeve van [eiser] onder zich heeft, en op alle vorderingen die [eiser] op de [SVB] uit hoofde van een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen”.
2.9.
Bij brief van 19 juni 2024 heeft [eiser] een voorstel tot een voorlopige minnelijke regeling aan de Ontvanger gedaan. De Ontvanger ging niet akkoord en deed een tegenvoorstel. [eiser] ging niet akkoord met het tegenvoorstel.
2.10.
Bij akte van cessie van 4 juli 2024 (over de rechtsgeldigheid waarvan partijen twisten) heeft [eiser] zijn vorderingen op de SVB aan Spacestar Corporation N.V. (hierna: Spacestar) overgedragen.
2.11
Door SVB is inmiddels een bedrag van ruim Cg 500.000 ingehouden.
2.12.
De verhouding tussen de dwangschriften en beslagen kan als volgt worden weergegeven:
3. De vordering
in conventie
3.1. [
eiser] vordert (naar het gerecht begrijpt in zowel zaak CUR202401396 als zaak CUR2024010970) dat het gerecht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat het door de Ontvanger op 3 mei 2024 onder SVB gelegde beslag op grond van verkregen beslagverlof d.d. 29 april 2024 nietig is nu de Ontvanger niet in overeenstemming met artikel 721 Rv de eis in de hoofdzaak aan de SVB als derdebeslagene heeft betekend;
voor recht verklaart dat dwangschrift 2024DW1547031 nietig is omdat het dwangschrift op naam van [eiser] is uitgevaardigd terwijl het dwangschrift niet vooraf is gegaan van belastingaanslagen op naam van [eiser];
voor recht verklaart dat er geen rechtsgevolgen verbonden kunnen worden aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van rechtswege in belastingzaken, nu de aansprakelijkstelling in het geval van [eiser] niet vooraf is gegaan door belastingaanslagen op naam van [eiser] die zijn vastgesteld door de Inspecteur der Belastingen;
voor recht verklaart dat [eiser] niet aansprakelijk is voor de betaling van belastingschulden van derden in zijn hoedanigheid van bestuurder van de derden;
voor recht verklaart dat [eiser] schade heeft geleden door toedoen van de Ontvanger;
voor recht verklaart dat de bepalingen van hoofdelijke aansprakelijkheid in de door de Ontvanger aangehaalde belastinglandsverordeningen geen rechtsgevolgen kunnen hebben zonder belastingaanslagen die zijn vastgesteld door de Inspecteur op naam van de aansprakelijkgestelde althans onverbindend zijn;
voor recht verklaart dat de Ontvanger toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door dwangschrift 2024DW1547031 in strijd met de wet en zijn wettelijke bevoegdheden uit te vaardigen op naam van [eiser] terwijl de belastingaanslagen, waarop dit dwangschrift betrekking heeft, niet op naam van [eiser] zijn uitgevaardigd door de Inspecteur, en dit dwangschrift aan [eiser] te doen betekenen op 31 januari 2024, en dat de Ontvanger aansprakelijk is voor de daardoor door [eiser] geleden en te lijden schade;
voor recht verklaart dat de Ontvanger geen bevoegdheid kan ontlenen aan de bepalingen in de belastingverordeningen inzake hoofdelijke aansprakelijkheid om een bestuurder aan te spreken voor de betaling van belastingaanslagen van een derde;
i. voor recht verklaart dat de bepalingen in de belastingverordeningen inzake hoofdelijke aansprakelijkheid onverbindend zijn wegens strijd met artikel 1 eerste protocol EVRM;
voor recht verklaart dat het beslag van 15 maart 2024 op de roerende goederen op de bodem van [eiser] nietig is omdat het proces-verbaal van het beslag niet verwijst naar het dwangschrift waarop het beslag zou zijn gebaseerd;
voor recht verklaart dat het beslag van 15 maart 2024 nietig is omdat de aanslagen geen kohieraanslagen zijn en een dwangschrift niet uitgevaardigd kan worden om die aanslagen te innen;
voor recht verklaart dat de Ontvanger toerekenbaar tekort is geschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door beslag te leggen op roerende zaken van [eiser] zonder te beschikken over een geldige executoriale titel daartoe en dat de Ontvanger aansprakelijk is voor de daardoor door eiser geleden en te lijden schade;
voor recht verklaart dat de Ontvanger per direct het beslag op de goederen van [eiser] op de bodem van [eiser] dient op te heffen;
de Ontvanger veroordeelt tot betaling van de door [eiser] door toedoen van de Ontvanger geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen, inclusief wettelijke rente tot aan de dag van de gehele voldoening;
de Ontvanger veroordeelt in de kosten van dit geding;
in reconventie
3.2.
De Ontvanger vordert, zijn niet tevoren aangekondigde eisvermeerdering bij pleidooi met het oog op de goede procesorde buiten beschouwing gelaten, dat het gerecht, uitvoerbaar bij voorraad:
a. inzake CUR202401097
[eiser] veroordeelt tot het betalen van andere redelijke kosten die de Ontvanger heeft moeten maken als direct gevolg van het misbruik van procesrecht, thans begroot op NAf 475, en verdere maatregelen treft ter voorkoming van toekomstig misbruik van procesrecht door [eiser];
inzake CUR20241396:
1. [eiser] niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoek, althans hem zijn verzoek ontzegt, althans zijn verzoek afwijst;
2. [eiser] beveelt de tenuitvoerlegging van het dwangschrift door de Ontvanger voor het verhaal van zijn belastingschulden te gehengen en te gedogen;
3. De schorsende werking van het verzet opheft zodat voortzetting van de tenuitvoerlegging kan plaatsvinden;
4. [eiser] veroordeelt in de kosten van dit geding;
inzake CUR202401424 (lees: CUR202401396):
1. voor recht verklaart dat de vordering van de Ontvanger op [eiser] ter hoogte van NAf 658.661,66 rechtsgeldig en verschuldigd is;
2. het conservatoir derdenbeslag ten laste van [eiser] onder de SVB, en wel op alle gelden die de SVB ten behoeve van [eiser] onder zich heeft en alle vorderingen die [eiser] op de SVB uit hoofde van een reeds bestaande rechtsverhouding zal verkrijgen, te handhaven en om te zetten in een executoriaal beslag;
3. [eiser] veroordeelt in de kosten van dit geding, waaronder de kosten van het conservatoir beslag.

4.De stellingen van partijen

Het bodembeslag
4.1. [
eiser] betoogt dat het bodembeslag van 15 maart 2024 op de roerende goederen nietig is omdat i) het proces-verbaal van het beslag niet verwijst naar het dwangschrift waarop het beslag zou zijn gebaseerd, en ii) de aanslagen geen kohieraanslagen zijn en een dwangschrift niet uitgevaardigd kan worden om die aanslagen te innen. Naast de nietigheid van het bodembeslag dient de Ontvanger volgens [eiser] ook per direct het bodembeslag op te heffen. De roerende zaken waarop het beslag is gelegd zijn volgens [eiser] zijn eigendom en niet van [Praktijk N.V.] Artikel 8 Lv Dwanginvordering biedt wel een mogelijkheid voor de Ontvanger om zich te verhalen op roerende zaken van een derde, wanneer deze zich bij beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden en dienen tot stoffering. [Praktijk N.V.] is volgens [eiser] echter een juridische fictie en geen eigenaar noch huurder van het vestigingsadres, en kan zichzelf geen toegang tot haar (post)adres verschaffen. Artikel 448 Rv verbiedt verder het leggen van beslag op werktuigen en gereedschappen die [eiser] nodig heeft voor de uitoefening van zijn beroep.
4.2.
De Ontvanger betwist dat [Praktijk N.V.] slechts een juridische fictie is, en stelt dat een bodem gemeenschappelijk kan zijn door medegebruik met één of meer anderen, maar de bodem van de belastingschuldige blijft als de belastingschuldige onafhankelijk van anderen gebruik kan maken van de bodem en dat ook doet. Volgens de Ontvanger hebben [eiser] en [Praktijk N.V.] hetzelfde adres, is [eiser] 100% aandeelhouder en bestuurder en maakt dat dat [eiser] ook volledig als eigenaar van [Praktijk N.V.] wordt aangemerkt. Er is sprake van medegebruik van de roerende zaken door [eiser] in privé- en bedrijfsmatige sfeer. Artikel 448 Rv heeft alleen betrekking op onderwijs en beoefening van kunsten en wetenschappen, met een minimumbedrag, aldus de Ontvanger. Het beslagverbod van artikel 447 RV is volgens de Ontvanger ook niet van toepassing gezien de opleiding en maatschappelijke mogelijkheden van [eiser].
De hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser]
4.3. [
eiser] stelt dat geen rechtsgevolgen verbonden kunnen worden aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van rechtswege in belastingzaken nu de aansprakelijkstelling van [eiser] niet vooraf is gegaan door belastingaanslagen op naam van [eiser] door de Inspecteur. De bepalingen van hoofdelijke aansprakelijkheid in de door de Ontvanger aangehaalde belastinglandsverordeningen zouden volgens [eiser] geen rechtsgevolgen kunnen hebben, althans onverbindend zijn, zonder belastingaanslagen door de Inspecteur op naam van [eiser]. Deze bepalingen zijn een keuzerecht voor de Inspecteur om belastingaanslagen vast te stellen.
4.4.
De bepalingen inzake hoofdelijke aansprakelijkheid zijn volgens [eiser] verder onverbindend wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit volgt onder meer uit het Fierensmarge-arrest (ECLI:NL:HR:2010:BL1943). [eiser] verwijst naar het vonnis in kort geding van het gerecht van 22 augustus 2022 (ECLI:NL:OGEAC:2022:233), en stelt dat dit op meerdere gronden tegenstrijdig is en niet te volgen. In het hoger beroep is niet te volgen de overweging dat de enkele omstandigheid dat de landsverordeningen niet voorzien in een disculpatiemogelijkheid slechts een horde vormt maar niet onverenigbaar is met artikel 1 Eerste Protocol. [eiser] haalt een arrest aan van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:576) dat geen algemene regel bestaat dat er sprake is van onrechtmatig handelen als een bestuurder bepaalde schuldeisers prioriteit geeft. Volgens die uitspraak is er slechts sprake van onbehoorlijk bestuur indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden dezelfde afweging had gemaakt. Omdat aansprakelijkstelling niet aan de belastingrechter kan worden voorgelegd, wordt artikel 1 Eerste Protocol volgens [eiser] geschonden. Ook wordt hem het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM ontnomen. [eiser] betwist dat de toegang tot de belastingrechter, en bestuursrechter, openstaat, nu Curaçao een gesloten stelsel van rechtsbescherming kent en de beslissing van de Ontvanger geen voor bezwaar vatbare beschikking is. Het zoeken naar buitenwettelijke mogelijkheden is een regelrechte poging tot ondermijning van de rechtsstaat.
4.5.
Ook de Ontvanger verwijst naar het kortgedingvonnis van 22 augustus 2022, en voorts naar het kortgedingvonnis van dit gerecht van 23 januari 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:34), waarin volgens de Ontvanger is geoordeeld dat persoonlijke aansprakelijkheid rechtstreeks uit de wet voortvloeit zodat geen afzonderlijke aansprakelijkheidsbeschikking nodig is, en dat dit niet slechts bij kennelijk onbehoorlijk bestuur geldt. Het arrest van de Hoge Raad betreft een beperking in de Nederlandse WOZ, wat een andere situatie is dan die van de Curaçaose heffingsverordeningen die geen enkele uitsluiting of beperking van effectieve rechtsbescherming tegen aansprakelijkheidsbepalingen bevatten. Hoewel slechts voor de WB er expliciet disculpatieregels zijn inzake hoofdelijke aansprakelijkheid, kan de aansprakelijkgestelde zich wel verweren bij de belastingrechter, bestuursrechter, of de civiele rechter als restrechter. Artikel 1 van het Eerste Protocol laat veel ruimte aan verdragsluitende partijen om de betaling van belastingen en andere heffingen te verzekeren. Zelfs als er een rechtstekort was, kan dit worden opgeheven door expliciet een rechtsingang te verschaffen. Van ernstige fouten in de zin van artikel 5 Lv Dwanginvordering is geen sprake, omdat er geen misverstand kan bestaan over de persoon die bedoeld is en buiten kijf staat dat [eiser] aansprakelijk werd gesteld. Artikel 84 Staatsregeling gaat volgens de Ontvanger over de wettelijke basis voor belastingheffing in algemene zin, niet over de mogelijkheid om een bestaande belastingschuld van een vennootschap te verhalen. De bevoegdheid van de Ontvanger om op te treden in het invorderingsproces is volgens de Ontvanger een wettelijk vastgestelde taak onafhankelijk van de vraag of [eiser] persoonlijk als belastingschuldige wordt aangemerkt.
Dwangschrift 2024DW1547031 en het executoriaal beslag onder SVB
4.6.
Volgens [eiser] is dwangschrift 2024DW1547031 nietig omdat het op naam van [eiser] is uitgevaardigd terwijl het niet vooraf is gegaan van belastingaanslagen vastgesteld door de Inspecteur op naam van [eiser]. De belastingaanslagen staan op naam van [Praktijk N.V.], Tropical Entertainment B.V. en Fastlane B.V., en niet van [eiser]. De invordering van directe belastingen kan volgens [eiser] alleen krachtens kohieren, aan de Ontvanger door de Inspecteur toegezonden, zoals blijkt uit artikelen 1 en 2 van de Landsverordening op de Invordering van Directe Belastingen 1943 (hierna: LIDB). De Ontvanger kan niet zelf de tenaamstelling aanpassen. De belastingschuldige in de zin van artikel 10 LIDB is degene op wiens naam de belastingaanslag is vastgesteld door de Inspecteur. Belastingschulden kunnen volgens [eiser] alleen krachtens een landsverordening worden vastgesteld, en kunnen niet uit een beschikking aansprakelijkheid derden ontstaan, waardoor er strijd is met artikel 84 van de Staatsregeling. De Ontvanger fungeert eigenlijk slechts als een incassobureau voor de Inspecteur, die exclusief bevoegd is belastingaanslagen vast te stellen. De werkingssfeer van de LIDB is slechts beperkt tot de WB en IB (artikel 1 Invorderingsverordening 1954, hierna: Iv). Bij beide verordeningen zijn de LB, AOV/AWW, AVBZ, BVZI, ZV/OV, AFS, Erfpachtcanon en Cessantia uitgesloten, aldus [eiser]. Bij deze (aangifte)belastingen is de Ontvanger op grond van artikel 6 Landsverordening Dwanginvordering slechts bevoegd tot het treffen van redelijke betalingsregelingen. Het dwangschrift voldoet daarnaast niet aan artikel 2 Lv Dwanginvordering en de ernstige schending van artikel 5 Lv Dwanginvordering brengt nietigheid met zich mee, aldus [eiser].
4.7.
De Ontvanger stelt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu hij niet heeft voldaan aan artikel 4 Lv Dwanginvordering. [eiser] was gehouden het geding een maand na het verzetschrift, uiterlijk op 2 maart 2024, aanhangig te maken. Door pas op 28 maart en 24 april de verzoekschriften in te dienen, is het verzet volgens de Ontvanger nietig. De Ontvanger betwist het argument van [eiser] dat de termijn voor het aanhangig maken van het geding dertig werkdagen betreft. Door de zaak zo laat aanhangig te maken, heeft de gemachtigde van [eiser] volgens de Ontvanger nodeloos kosten veroorzaakt en artikelen 60 lid 1 en 64 Rv geschonden. Daarnaast verwijst de Ontvanger naar meerdere schakelbepalingen en artikelen die beide invorderingsverordeningen van toepassing verklaren op alle belastingsoorten en andere verschuldigde heffingen van [eiser], waaronder artikel 10 LIDB en artikelen 13 en 14 Iv.
Dwangschrift 2024DW1547031 en het conservatoir beslag onder SVB
4.8. [
eiser] stelt dat het door de Ontvanger op 3 mei 2024 onder de SVB gelegde beslag op grond van het beslagverlof d.d. 29 april 2024 nietig is nu de Ontvanger het door artikel 721 Rv vereiste afschrift van de op de rolzitting van 24 juni 2024 ingestelde eis in de hoofdzaak volgend op het beslag niet aan de SVB als derdebeslagene heeft betekend. [eiser] stelt dat artikel 721 Rv geen ruimte laat voor nadere interpretatie, en maakt een vergelijking met artikel 715 lid 2 Rv waar de redelijkheid en billijkheid wel een rol kunnen spelen bij de formulering van “op straffe van verval van het beslag”. De redelijkheid en billijkheid spelen hier ook geen rol, omdat er samenspanning tussen de Ontvanger en de SVB is. Dit blijkt volgens [eiser] uit door de Ontvanger zelf erkende feiten.
4.9. [
eiser] betwist dat het beslag zou kunnen gelden voor toekomstige vorderingen uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding. Het beslag zou slechts kunnen gelden voor de ten tijde van het beslag bestaande vorderingen. Volgens [eiser] bestaat tussen [eiser] en de SVB geen zorgcontract of rechtsverhouding waarin de SVB jegens [eiser] als opdrachtgever geldt en waaruit ook toekomstige verschuldigdheden bepaalbaar zijn vastgelegd. Er is sprake van een op een restitutieovereenkomst geënte samenwerkingsvorm, waarbij de SVB middels het medewerkendensysteem met [eiser] een betalingsregeling heeft getroffen, inhoudende dat de SVB de aan de behandeling verbonden kosten rechtstreeks aan [eiser] voldoet. Dit vormt geen duurovereenkomst, het vormt volgens [eiser] slechts een erkenningsreglement met betalingsregeling waarin voorwaarden staan voor facturatie als declarant. De SVB is geen opdrachtgever in de zin van art. 7:461 BW, dat is de patiënt. Een geldende overeenkomst waarbij de geldbedragen te bepalen zijn op het moment van beslaglegging is volgens [eiser] vereist. [eiser] wordt echter per individueel consult per patiënt gefactureerd. Dat [eiser] als “medewerker” wordt aangemerkt ziet slechts op de kring van zorgverleners van wie diensten erkend worden door de SVB – dit creëert geen rechtsverhouding. Ook levert het leggen van het beslag misbruik van macht op en strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.10.
Volgens de Ontvanger is de sanctie van nietigheid slechts gerechtvaardigd indien het doel van artikel 721 Rv wordt geschonden. Het doel van artikel 721 Rv, te voorkomen dat een derdebeslagene wordt geconfronteerd met onzekerheid over zijn verplichtingen jegens de beslagdebiteur, is volgens de Ontvanger niet geschonden. De Ontvanger en de SVB hebben sinds 2015 een overeenkomst dat de Ontvanger ook namens de SVB vorderingen invordert. Ook hebben de Ontvanger en de SVB dezelfde gemachtigden, en was de SVB vanaf het begin op de hoogte van het beslag. Uit de parlementaire behandeling van artikel 721 Rv blijkt volgens de Ontvanger dat het controlemechanisme van dat artikel niet losstaat van de specifieke omstandigheden. Zowel de ratio van artikel 721 Rv als de redelijkheid en billijkheid staan nietigheid van het beslag in de weg.
4.11.
Volgens de Ontvanger bestaat weldegelijk een rechtsverhouding tussen [eiser] en de SVB. De rechtsverhouding vloeit voort uit het medewerkerschap van [eiser] binnen de sociale verzekeringen, zoals vastgelegd in de Landsverordening Basisverzekering Ziektekosten. Het medewerkerschap, onder meer geregeld in het Landsbesluit Regeling Medewerking Sociale Verzekeringen, maakt dat [eiser] bij de SVB kan declareren en SVB-patiënten kan behandelen. [eiser] heeft zichzelf eerder ook expliciet aangeduid als ‘psycholoog/SVB-medewerkende’ in een brief.
Onrechtmatige daad
4.12. [
eiser] stelt dat de Ontvanger onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door dwangschrift 2024DW1547031 uit te vaardigen op naam van [eiser] terwijl de belastingaanslagen, waarop het dwangschrift betrekking heeft, niet op naam van [eiser] zijn uitgevaardigd door de Inspecteur. De Ontvanger heeft volgens [eiser] ook onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] door het bodembeslag te leggen.
4.13.
De Ontvanger betwist de onrechtmatigheid.

5.De beoordeling

Kern van de zaak
5.1.
In de kern gaat deze zaak over de vraag of [eiser] (persoonlijk) hoofdelijk aansprakelijk is voor belastingschulden van zijn vennootschappen [Praktijk N.V.], Tropical Entertainment B.V. en Fastlane B.V., en over de vraag of en in hoeverre de door de Ontvanger tot verhaal van die schulden gelegde beslagen geldig zijn en ‘kleven’.
In conventie
Het bodembeslag
5.2.
Het bodembeslag is niet gelegd ten laste van [eiser] maar ten laste van de belastingschuldige, [Praktijk N.V.] Namens de Ontvanger is ter zitting toegelicht dat dit beslag vooral is gelegd om niet tegengeworpen te krijgen dat de Ontvanger de bestuurder nodeloos persoonlijk aanspreekt. Verhaal van betekenis zal het beslag op de roerende zaken niet opleveren.
5.3. [
Praktijk N.V.] is geen partij in dit geding. De door [eiser] ten aanzien van het bodembeslag gestelde vorm- en normschendingen betreffen geen vormen en normen die strekken ter bescherming van [eiser] (als derde). Dit is alleen anders voor [eiser]’s stelling dat de beslagen zaken geen eigendom zijn van [Praktijk N.V.], maar zijn persoonlijk eigendom, waarbij sprake is van zogenoemd reëel eigendom. Dit verweer is door de Ontvanger niet gemotiveerd betwist. Reëel eigendom van derden wordt bij bodembeslag volgens vaste rechtspraak ontzien. Dat moet ook hier gebeuren.
5.4.
Uit bovenstaande twee overwegingen volgt dat de vorderingen van [eiser] onder 3.1 j), k) en l) niet toewijsbaar zijn. Zijn vordering m) zal in die zin worden toegewezen, dat het gerecht het bodembeslag bij dit vonnis zal opheffen.
5.5.
De mogelijkheid van schade geleden door [eiser] ten gevolge van het bodembeslag is niet aannemelijk geworden. Daarvoor kan dus geen verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen, zoals door [eiser] onder n) gevorderd.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser]
5.6.
Partijen hebben beiden stilgestaan bij de bij het Gemeenschappelijk Hof aanhangige zaak over de hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor belastingschulden van een vennootschap, in welke zaak het Hof prejudiciële vragen heeft gesteld aan de Hoge Raad. [1] De vragen zijn nog niet beantwoord. Wel heeft de Advocaat-Generaal inmiddels een conclusie genomen. [2]
5.7.
Beide partijen hebben benadrukt dat zij de beantwoording van de prejudiciële vragen niet willen afwachten en een beslissing willen in de onderhavige zaak. Gelet daarop zal het gerecht de beslissing niet aanhouden. Daar komt bij dat in deze zaak, anders dan bij de prejudiciële vragen, niet speelt dat de bestuurder gronden ziet en de wens heeft de juistheid van de aanslagen waarvoor hij wordt aangesproken aan te vechten. Daarvan is althans in de processtukken niet gebleken. De vraag in hoeverre voor hem de mogelijkheid opstond of openstaat de aanslagen bij de belastingrechter aan te vechten (afgezien van de aanslagen Winstbelasting, waarvan buiten kijf is dat die mogelijkheid er was) is in het onderhavige geval dan ook niet van materieel belang. Datzelfde geldt voor de vraag of de aansprakelijk gehouden bestuurder de aanslagen wellicht bij de bestuursrechter of civiele rechter kan betwisten. Bovendien was [eiser] als bestuurder en enig aandeelhouder van de vennootschappen in de positie bezwaar te maken bij de Inspecteur tegen de aanslagen en eventueel beroep in te stellen bij de belastingrechter. Uit het dossier blijkt niet dat hij dat gedaan heeft. De gevolgtrekking is dan ook gerechtvaardigd dat de bedragen waarvoor de vennootschappen zijn aangeslagen niet alleen vaststaan voor de belastingschuldigen zelf, maar ook voor [eiser].
5.8.
Bij kortgedingvonnis van 23 januari 2018 [3] oordeelde het gerecht:

Op grond van artikel 1 van de Landsverordening Dwanginvordering worden “de belastingen” ingevorderd door middel van dwangschriften. Naar voorlopig oordeel valt niet in te zien dat die bevoegdheid tot invordering door middel van dwangschriften beperkt zou zijn tot de belastingplichtige en zich niet mede zou uitstrekken tot vorderingen op anderen die voor de voldoening van die schulden aansprakelijk zijn. (…) Naar voorlopig oordeel is evenmin nodig dat [eiseres] eerst (door de Inspecteur) aansprakelijk is gesteld voor de schulden van de vennootschap, voordat de Ontvanger tot invordering kon overgaan. Uit de hier relevante belastingregelingen is de bestuurder immers hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de desbetreffende belastingplichtige rechtspersoon. Die aansprakelijkheid vloeit dus rechtstreeks en per definitie voort uit de wet. Een afzonderlijke aansprakelijkstelling is niet vereist. Anders dan [eiseres] meent, is die aansprakelijkheid ook niet beperkt tot gevallen waarin sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
5.9.
Bij kortgedingvonnis van 22 augustus 2022 [4] oordeelde het gerecht dat:

Op grond van de belastingwetgeving kan immers een ander dan de belastingplichtige hoofdelijk aansprakelijk zijn. Zo bepaalt art. 21 lid 1 sub b van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 dat iedere bestuurder van een binnen Curacao gevestigde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk is voor de door die rechtspersoon verschuldigde belastingen en de administratieve boete. Dat artikel is in art. 29 lid 3 Landsverordening AOV en art. 32 lid 3 Landsverordening AWW van overeenkomstige toepassing verklaard, terwijl art. 8g lid 1 sub b Landsverordening Ziekteverzekering en art. 8f lid 1 sub b Landsverordening Ongevallenverzekering identieke bepalingen bevatten. [Eiser] is dus hoofdelijk aansprakelijk voor de op grond van genoemde landsverordeningen verschuldigde belastingschulden van zijn vennootschappen. Die aansprakelijkheid vloeit rechtstreeks voort uit de wet; daarbij is dus geen wijziging van de tenaamstelling nodig.
5.10.
Het gerecht neemt de hiervoor aangehaalde overwegingen, mutatis mutandis, over en maakt die in deze zaak tot zijn definitieve oordeel. De desbetreffende stellingen van [eiser] worden dan ook verworpen: de aansprakelijkheid van [eiser] vloeit rechtstreeks voort uit de wet.
5.11.
Ten aanzien van [eiser]’s stelling dat de Ontvanger in strijd handelt met art. 1 Eerste Protocol EVRM verwijst het gerecht in de eerste plaats naar de uitspraak van het Hof van 29 augustus 2023 [5]
(...) “Art. 1 Eerste Protocol EVRM luidt als volgt:
Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.
(…) De Curaçaose bepalingen inzake bestuurdersaansprakelijkheid in de landsverordeningen die de heffing van belastingen regelen, zijn naar voorshands oordeel van het Hof niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM. Deze bestuurdersaansprakelijkheid is bij wet voorzien en dient een algemeen belang. Naar voorshands oordeel van het Hof bestaat er een redelijk evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de bestuurders. Artikel 1 Eerste Protocol EVRM brengt mee dat elke heffing van belasting vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan (HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1943). Ook voor bestuurders die hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor belastingschulden, moeten er procedurele garanties bestaan die deze een redelijke mogelijkheid bieden om hun aansprakelijkheid aan te vechten. Ieder die door de Ontvanger als hoofdelijk aansprakelijke bestuurder voor een belastingschuld wordt aangemerkt, heeft echter de mogelijkheid om zijn hoofdelijke aansprakelijkheid aan te vechten bij de rechter. In geval van winstbelasting kan dat bij de belastingrechter, maar dat is in dit geval niet aan de orde. Indien het niet kan bij de belastingrechter, kan het bij de civiele rechter als restrechter (in een bodemprocedure en in spoedeisende gevallen in kort geding). Indien, overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 3.18 is overwogen, de Ontvanger de bestuurder eerst tot betaling aanspreekt en een redelijke termijn voor de betaling stelt, wordt de bestuurder daarmee ook een redelijke gelegenheid geboden om zich tot de rechter te wenden.
(…) De omstandigheid dat de landsverordeningen niet voorzien in een disculpatiemogelijkheid voor de bestuurders, is weliswaar een behoorlijke horde om met succes verweer te kunnen voeren tegen een hoofdelijke aansprakelijkstelling van een bestuurder voor belastingschulden, maar die enkele omstandigheid brengt naar voorshands oordeel van het Hof niet zonder meer mee dat die landsverordeningen onverenigbaar moeten worden geacht met de eisen die art. 1 Eerste Protocol EVRM stelt. Hierbij slaat het Hof acht op de laatste volzin van art. 1 Eerste Protocol EVRM, waaruit blijkt dat die verdragsbepaling de verdragsluitende Staten veel ruimte laat om de betaling van belastingen en andere heffingen te verzekeren.”
5.12.
Ook deze overweging neemt het gerecht over en maakt die in deze zaak tot zijn definitieve oordeel.
5.13.
Bij het voorgaande komt dat niet is gebleken dat [eiser] zich kon disculperen - of zich meent te kunnen disculperen - voor het ontstaan en oplopen van de schulden van de belastingplichtigen. Dat ligt gelet op het feit dat hij enig bestuurder en aandeelhouder was ook niet voor de hand.
5.14.
Nu de belastingschulden, zoals hierboven overwogen, ook ten aanzien van [eiser] vaststaan en nu van de mogelijkheid van disculpatie geen sprake is, is de aansprakelijkheid van [eiser] voor de belastingschulden van zijn vennootschappen reeds daarom niet in strijd te achten met art. 1 Eerste Protocol EVRM.
5.15.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] opgenomen onder 3.1 b), c), d), f), g), h) en i) worden afgewezen.
Dwangschrift 2024DW1547031 en het executoriaal beslag onder SVB
5.16.
Na hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op [eiser]’s vorderingen, behoeft hetgeen partijen verder hebben aangevoerd over het dwangschrift 2024DW1547031 en het executoriaal beslag onder SVB in conventie geen nadere bespreking.
Dwangschrift 2024DW1547031 en het conservatoir beslag onder SVB
5.17.
Met zijn vordering opgenomen onder 3.1 a) vordert [eiser] dat voor recht wordt verklaard dat het door de Ontvanger op 3 mei 2024 onder SVB gelegde conservatoir beslag nietig is nu de Ontvanger niet in overeenstemming met art. 721 Rv de eis in de hoofdzaak aan de SVB als derdebeslagene heeft betekend.
5.18.
Art. 721 Rv bepaalt onder meer:
De beslaglegger is op straffe van nietigheid van het beslag verplicht om, zo de eis in de hoofdzaak na het beslag wordt ingesteld, binnen acht dagen na dit instellen een afschrift van het bewijs van instellen met een door de deurwaarder voor eensluidend getekend afschrift van de vordering of, zo de eis op andere wijze is ingesteld, van het stuk waarbij de instelling is geschied, aan de derde te betekenen.
5.19.
Vaststaat dat geen (over)betekening aan SVB van de eis in de hoofdzaak – dus de eis in reconventie van de Ontvanger in zaak CUR202401396 – heeft plaatsgevonden. Als niet gemotiveerd betwist staat echter ook dat de Ontvanger mede namens SVB vorderingen invordert, dat SVB en de Ontvanger daarbij dezelfde gemachtigde hebben en dat SVB op de hoogte was van het beslag en van de onderhavige procedure. Met de Ontvanger is het gerecht dan ook van oordeel dat het doel van art. 721 Rv, te weten het voorkomen van onzekerheid bij de derdebeslagene over zijn verplichtingen jegens de beslagdebiteur, in dit geval niet in het gedrang kwam. Betekening van de eis in de hoofdzaak was weliswaar wettelijk voorgeschreven, maar diende in dit geval verder geen doel. Een met art. 93 Rv vergelijkbare anti-formalistische benadering ligt hier in de rede. Het beroep op de nietigheid van het beslag en de toepassing van de sanctie van art. 721 Rv acht het gerecht in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
5.20.
In deze zaak wordt om de genoemde redenen dan ook anders geoordeeld dan door dit gerecht en door het hof wel is gedaan in andere gevallen dat is verzuimd de eis in de hoofdzaak te betekenen aan de derde. [6] Het gerecht betrekt daarin mede de uitspraak van de Hoge Raad van 30 oktober 2015 [7] , waarin (ten aanzien van art. 431a Rv) onder meer werd overwogen:
“De niet-naleving van beslag- of executieformaliteiten leidt slechts tot nietigheid van het beslag of de executie, indien het belang dat met die formaliteiten is beoogd te beschermen, daadwerkelijk is geschaad. De rechter zal daarom moeten afzien van het uitspreken van de nietigheid wegens het begane verzuim als blijkt dat dit belang in het gegeven geval niet is geschaad (vgl. onder meer Parl. Gesch. Wijziging Rv (Inv. 3, 5 en 6), p. 96 onder 3).”
5.21.
De vordering van [eiser] om voor recht te verklaren dat het conservatoir nietig is wordt op grond van het voorgaande afgewezen.
5.22.
Voor toewijzing van [eiser]’s vordering onder e) om voor recht te verklaren dat hij schade heeft geleden is geen grond.
In reconventie
5.23.
Van misbruik van procesrecht door [eiser] waarop de Ontvanger zijn vordering opgenomen onder 3.2 a) baseert, is geen sprake.
5.24.
De door de Ontvanger onder 3.2 c) sub 1 gevorderde verklaring voor recht is, gelet op de beoordeling in conventie, toewijsbaar.
5.25.
De Ontvanger beoogt met zijn vordering onder 3.2 c) sub 2 mede een uitspraak te krijgen over de reikwijdte van het derdenbeslag onder SVB. Het gerecht is op de door de Ontvanger aangevoerde gronden, hiervoor samengevat onder 4.11, van oordeel dat ook de na de beslaglegging ontstane betalingsaanspraken van [eiser] op SVB onder het beslag vallen. Deze vloeien voort uit de ten tijde van de beslaglegging reeds bestaande rechtsverhouding tussen SVB en [eiser]. De latere cessie door [eiser] aan Spacestar, wat daar verder van zij, kan [eiser] daarom niet aan de Ontvanger als anterieure beslaglegger tegenwerpen. Dit alles geldt zowel voor het executoriale beslag als voor het conservatoire beslag. Ten aanzien van deze vordering 3.2 c) sub 2 zal worden beslist als hierna omschreven.
5.26.
Bij al het meer of anders door de Ontvanger gevorderde heeft hij, gelet op de beoordeling en beslissing in conventie en hetgeen reeds uit de wet voortvloeit, geen belang. Die vorderingen zullen worden afgewezen.
In conventie en in reconventie
Slotsom en kosten
5.27.
Uit de bovenstaande beoordeling volgt:
i) dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de in dit geding aan de orde zijnde belastingschulden van [Praktijk N.V.], Tropical Entertainment B.V. en Fastlane B.V.;
ii) dat het bodembeslag jegens [eiser] niet rechtmatig is en moet worden opgeheven;
iii) dat het beslag onder SVB geldig is en mede omvat de door SVB aan [eiser] uit hun rechtsverhouding verschuldigde bedragen voor zover betrekking hebbend op declaraties daterend van na de beslaglegging, en dat [eiser] de cessie aan Spacestar niet aan de Ontvanger kan tegenwerpen
5.28.
De beoordeling leidt tot de beslissingen zoals in het dictum van dit vonnis omschreven. Voor het overige zijn de over en weer ingestelde vorderingen, gelet op hetgeen in dit vonnis overwogen is en/of bij gebrek aan belang, niet toewijsbaar. De daarop betrekking hebben de stellingen behoeven geen bespreking.
5.29.
Gelet op de mate waarin partijen over en weer in het gelijk en het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het gerecht:
in conventie
6.1.
heft op het op 15 maart 2024 door de Ontvanger gelegde bodembeslag op [adres];
6.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders gevorderde;
6.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen de eigen kosten dragen;
in reconventie
6.5.
verklaart voor recht dat de vordering van de Ontvanger op [eiser] ter hoogte van Cg 658.661,66 rechtsgeldig en verschuldigd is;
6.6.
verklaart voor recht dat het conservatoire derdenbeslag ten laste van [eiser] onder de SVB zich mede uitstrekt tot [eiser]’s na de beslaglegging ontstane vorderingen uit de bestaande rechtsverhouding;
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
6.8.
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter, bijgestaan door mr. D.M.J. Hernandez, griffier, en op 28 april 2025 in het openbaar uitgesproken.

Voetnoten

1.GHvJ 29 oktober 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:233.
2.Concl. A-G G. Snijders, ECLI:NL:PHR:2025:426.
3.GEA Curaçao 23 januari 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:34.
4.GEA Curaçao 22 augustus 2022, ECLI:NL:OGEAC:2022:233.
6.Onder meer: GHvJ 23 september 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:37.