ECLI:NL:OGEAM:2016:108

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
100.00156/16
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zedenzaak wegens onvoldoende bewijs en betrouwbaarheid verklaring aangeefster

In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1990 te [geboorteplaats], heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 20 oktober 2016 uitspraak gedaan. De verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.R. Bommel, terwijl de officier van justitie, mr. N.M. Lemmers, een gevangenisstraf van drie jaar eiste. De tenlastelegging betrof een zedendelict waarbij de verdachte op of omstreeks 2 april 2016, in Sint Maarten, handelingen heeft verricht met een slachtoffer dat zich in een staat van verminderd bewustzijn bevond.

Tijdens de openbare terechtzitting op 29 september 2016 heeft het Gerecht vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het bevoegd was om de zaak te behandelen. Het Gerecht heeft echter geconcludeerd dat de verklaringen van het vermeende slachtoffer inconsistent waren en niet voldoende steunbewijs boden voor een bewezenverklaring. De verklaring van het slachtoffer werd als onbetrouwbaar beschouwd, mede door de invloed van derden en de geestelijke beperkingen van het slachtoffer, die op het niveau van een 9-jarige functioneerde.

Het Gerecht heeft de getuigenverklaringen als onvoldoende steunbewijs beoordeeld, aangezien deze voornamelijk uit één bron kwamen en onderling niet consistent waren. De medische informatie bood ook geen steun aan de verklaring van het slachtoffer. Uiteindelijk heeft het Gerecht geoordeeld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen, en heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Tevens werd het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

S T R A F V O N N I S
in de zaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats],
wonende [adres], [woonplaats].

1.Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.R. Bommel.
De officier van justitie, mr. N.M. Lemmers, heeft ter terechtzitting gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar, met aftrek van voorarrest.
De raadsmanvrouw heeft het woord gevoerd overeenkomstig haar pleitnota, die aan het Gerecht is overgelegd en aan het uitgewerkte proces-verbaal van de terechtzitting zal worden gehecht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd:
dat hij op of omstreeks 2 april 2016, in Sint Maarten, met [slachtoffer], van wie hij, verdachte, wist dat die [slachtoffer] in staat van verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat die [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen en kenbaar te malen of daartegen weerstand te bieden, een of meer handelingen heeft geplaagd, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende hij, verdachte, zijn penis en/of zijn vinger gebracht en/of geduwd en/of gehouden in de vagina en/of anus van die [slachtoffer].

3.Voorvragen

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Bewijsbeslissingen

Het Gerecht heeft uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en zal de verdachte daarvan vrijspreken. Het Gerecht overweegt hiertoe als volgt.
Aan verdachte is een zedendelict ten laste gelegd. Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de vermeende seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Ook in de onderhavige zaak is dit het geval. Dit brengt met zich dat, bij een ontkennende verdachte zoals in deze zaak het geval is, veelal slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 385, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (vgl. Hoge Raad 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094 en Hoge Raad 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2440). De vraag of aan dat bewijsmininum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. In zedenzaken kan een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer reeds voldoende wettig bewijs van het ten laste gelegde opleveren.
Met voornoemd uitgangspunt indachtig komt het Gerecht tot de volgende overwegingen.
Het Gerecht acht de verklaring van aangeefster niet consistent, niet in tijd en niet in detail. Daarbij komt dat het studioverhoor van aangeefster is gestuurd, hetgeen de betrouwbaarheid van haar verklaring niet ten goede komt. De verbalisant, die het studioverhoor op 20 april 2016 bij aangeefster heeft afgenomen, is het verhoor begonnen met het geven van een samenvatting van hetgeen aangeefster eerder tegen haar en een andere verbalisant heeft verklaard over de betrokkenheid van verdachte bij het strafbare feit (hetgeen in een proces-verbaal van bevindingen van 14 april 2016 is opgenomen) en vraagt of dat juist is. Aangeefster bevestigt dit vervolgens. Daarna worden door de verbalisanten voornamelijk gesloten en sturende vragen aan aangeefster gesteld.
Bovendien had aangeefster op het moment dat zij haar verklaring heeft afgelegd al met meerdere personen gesproken, waardoor niet kan worden uitgesloten dat de verklaring van aangeefster niet spontaan, maar door beïnvloeding is ontstaan. Dat aangeefster mogelijk door anderen is beïnvloed, blijkt uit het studioverhoor van aangeefster. Als de verbalisant vraagt:“ He had put his penis in your bottom, at [locatie 1]?”, geeft aangeefster het antwoord: “ Yes, that’s what my mother tell me.”
Een en ander maakt het moeilijk om de verklaring van aangeefster op waarde te schatten. Dit maakt dat terughoudendheid dient te worden betracht bij het gebruik van de verklaring van aangeefster, te meer nu zij een volwassene is met geestelijke beperkingen waardoor zij ageert op het niveau van een 9-jarige.
In deze zaak is het Gerecht van oordeel dat de getuigenverklaringen die zich in het strafdossier bevinden onvoldoende steunbewijs bieden voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. De getuigenverklaringen zijn verklaringen van horen zeggen en zij komen allemaal uit één en dezelfde bron. Bovendien komen de getuigenverklaringen op onderdelen niet overeen.
Zo heeft bijvoorbeeld de moeder van aangeefster wisselend verklaard over hetgeen zou zijn voorgevallen tussen aangeefster en verdachte. Zij heeft in eerste instantie tegenover de politie verklaard dat zij niet gelooft dat verdachte seks met aangeefster heeft gehad. Zij heeft verklaard dat ze van aangeefster had gehoord dat verdachte zijn vinger in de vagina van aangeefster heeft gedaan. In eerste instantie wilde de moeder van aangeefster ook geen officiële aangifte tegen hem doen. Later heeft de moeder in diezelfde verklaring tegenover de politie verklaard dat verdachte zijn penis in de vagina van aangeefster heeft gebracht en dat zij wel aangifte wil doen tegen verdachte.
Ook de medische informatie biedt geen steun aan de verklaring van aangeefster. Blijkens deze informatie zijn er geen verschijnselen van het gebruik van geweld bij aangeefster waargenomen. Hoewel uit de medische informatie is gebleken dat aangeefster geen maagd is, is deze omstandigheid onvoldoende om als steunbewijs van het tenlastegelegde te dienen.
De enkele omstandigheid dat verdachte de bewuste nacht in de woning aanwezig was (omdat hij daar woonde), is eveneens onvoldoende om tot bewijs van het tenlastegelegde te komen.
Alles bijeengenomen is het Gerecht van oordeel dat de verklaring van het vermeende slachtoffer, nog los van het gegeven dat voldoende steunbewijs ontbreekt, onvoldoende betrouwbaar is om daar een bewezenverklaring op te kunnen baseren. Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

5.Beslissing

Het Gerecht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het reeds geschorste bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. D. Gruijters, in tegenwoordigheid van mr. A.B. de Wit, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 20 oktober 2016.