ECLI:NL:OGEAM:2016:15

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
AR 2014/183
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke geschil over kwalificatie van betaling als geldlening of aandelenkapitaal

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten is behandeld, draait het om een geschil tussen de naamloze vennootschap [A] en de naamloze vennootschap [B], met [C] als derde gedaagde. De kern van het geschil betreft de kwalificatie van een betaling van USD 23.400,00 door [A] aan [B] op 7 december 2010. [A] stelt dat deze betaling moet worden gekwalificeerd als een geldlening die terugbetaald moet worden, terwijl [B] aanvoert dat het gaat om een aanbetaling op een aandelenovereenkomst. De procedure is gestart na een tussenvonnis van 20 oktober 2015, waarin een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat er geen concrete uitvoering is gegeven aan de afspraken tussen partijen over de aandelenoverdracht en dat de samenwerking niet van de grond is gekomen. De rechter concludeert dat de betaling van USD 23.400,00 niet kan worden gezien als een betaling in het kader van de aandelenovereenkomst, maar als een geldlening. Het Gerecht oordeelt dat [B] deze lening aan [A] moet terugbetalen, met uitzondering van de buitengerechtelijke incassokosten, waarover geen overeenstemming is bereikt.

Daarnaast is er een verwijzing naar de mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid van [C], waarbij het Gerecht heeft besloten om de zaak aan te houden voor verdere conclusies van partijen. De beslissing van het Gerecht is op 8 maart 2016 openbaar uitgesproken door mr. A.J.J. van Rijen.

Uitspraak

Vonnis van 8 maart 2015
Zaaknummer: AR 2014/183
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[A],
gevestigd op Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigde: voorheen mr. K. Huisman, thans mr. M.R.B. Gorsira,
tegen
de naamloze vennootschap
[B],
gevestigd op Sint Maarten,
gedaagde sub 1 en
[C],
wonende op Sint Maarten,
gedaagde sub 2,
gemachtigde: mr. J. Veen
Eiseres wordt aangeduid als [A]. Gedaagden wordt aangeduid als “[B]” en “[C]”.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht verwijst naar het tussenvonnis d.d. 20 oktober 2015. De daarin bepaalde comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar voormeld tussenvonnis.
[A] versus [B]
2.2.
In de procedure tussen [A] en [B] draait de discussie om de vraag welke rechtsgrond aan de betaling van 7 december 2010 van USD 23.400,00 door [A] aan [B] ten grondslag ligt. [A] stelt primair dat er sprake is van een geldlening zodat dit bedrag met rente moet worden terugbetaald. [B] stelt dat sprake is van een eerste aanbetaling op een met [A] afgesproken deelneming van [A] in haar aandelenkapitaal. Als [A] het totale overeengekomen bedrag betaalt zullen deze aandelen kunnen worden geleverd aan haar. Het Gerecht zal de argumenten van partijen hierover bespreken voor zover deze relevant blijken voor de uitkomst van de procedure.
2.3. [
B] voert, kort en zakelijk weergegeven, aan dat met [A] een overeenkomst is gesloten dat zij 35% van de aandelen in [B]’ aandelenkapitaal zou verwerven, gelet op het voornemen van [D], directeur van [A], en [C] om een nieuw zakelijke activiteit te gaan ontplooien, te weten het leveren van brandstof aan motorjachten op Sint Maarten. In de conclusies van antwoord en dupliek wordt gesproken over 20% maar bij gelegenheid van de comparitie heeft [C] uitgelegd dat het om 35% gaat. [B] wijst op een e-mailcorrespondentie met [D] en een trustkantoor uit de periode 9 november – 15 november 2010. In de e-mail d.d. 15 november 2010 van dit trustkantoor aan [D] en [C] zijn de essentialia van de overeenstemming van partijen weergegeven. Kort gezegd: 6 aandelen worden aan [A] verkocht voor USD 250.000,00. Daarvoor moet een akte van aandelenoverdracht worden opgesteld. [A] zal aan [B] lenen USD 1.275.000,00, rentevrij en te betalen in termijnen in 2010 en 2011. In 2010 zal er USD 350.000,00 worden betaald “to buy out inventory”. [B] wijst erop dat in oktober 2009 een extern bureau de voorgenomen handelsactiviteiten heeft beoordeeld en zijn bevindingen in een rapport heeft neergelegd en dat [B] daarvoor USD 23.800,00 heeft betaald. Daaraan heeft [A] USD 2.000,00 bijgedragen, hetgeen door [A] overigens wordt betwist.
2.4.
Het Gerecht oordeelt dat het duidelijk is dat partijen van zins waren om samen een nieuwe handelsactiviteit te starten, te weten het leveren van brandstof aan jachten. Het is zover gekomen dat bij de overheid is gepolst of zij daar bezwaren tegen had en er was groen licht. Op grond daarvan heeft [B], in de persoon van [D], een huurovereenkomst betreffende een bedrijfsperceel ondertekend en is er een voorschot betaald aan de verhuurder. Dit is gebeurd in november 2010. Later bleek dat de overheid toch problemen had met de levering van brandstoffen op die locatie, is de huurovereenkomst teruggedraaid en het betaalde voorschot is door de verhuurder geretourneerd. Partijen hebben daarna nog enig contact gehad maar de samenwerking kwam niet van de grond.
2.5.
Tegen deze achtergrond moet worden bezien hoe de betaling van USD 23.400,00 d.d. 7 december 2010 door [A] aan [B] is te kwalificeren. Op dat moment waren net de plannen om op de voormelde locatie brandstof te leveren gesneuveld, de verhouding tussen partijen was goed en er was hoop dat er nog nieuwe plannen van de grond zouden komen. Uit de e-mailwisseling met het trustkantoor blijkt dat er nog het een en ander moest worden geformaliseerd ten behoeve van de zakelijke samenwerking; te weten het opstellen van de akte houdende aandelenoverdracht en het opstellen van een akte van geldlening en, natuurlijk, het uitvoeren van een en ander. Het Gerecht ziet van geen van beide partijen enige actie om tot uitvoering te komen. Wel is duidelijk dat [D] is doorgegaan met het proberen om [C] te contacteren omtrent nieuwe zakelijke kansen maar dat [C] hierop nauwelijks tot niet reageerde. Het Gerecht concludeert dat er tussen partijen sprake was van een zakelijke samenwerking die niet van de grond is gekomen. Het Gerecht oordeelt dat er niet van kan worden uitgegaan dat de USD 23.400,00 is betaald in het kader van de overeenstemming omtrent aandelenkoop en financiering. In de eerste plaats niet omdat de nieuwe handelsactiviteit niet van de grond kwam en in de tweede plaats niet omdat beide partijen geen enkele handeling hebben verricht om elkaar te houden aan deze overeenstemming. Tot slot geldt dat het Gerecht de hoogte van het bedrag niet kan plaatsen in het kader van deze overeenstemming; in 2010 moet er immers USD 350.000,00 worden betaald en er wordt slechts USD 23.400,00 betaald.
2.6. [
A] stelt dat [D] op een gegeven moment een telefoontje kreeg van [C]. Toen was de verstandhouding nog goed. [C] legde uit dat [A] krap bij kas zat en of zij USD 23.400,00 van haar kon lenen omdat zij brandstof wilde inkopen. [C] beloofde dat [A], zodra deze brandstof was verkocht, het geld zou terugbetalen. [A] betwist dit telefoongesprek; er is geen sprake van een dergelijk verzoek en de betaling past in de afspraken omtrent voormelde nieuwe handelsactiviteit. Het Gerecht gaat, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, voorbij aan dit verweer. [B] heeft niet aannemelijk kunnen maken dat in de samenwerking een reden kan worden gevonden om aan haar deze betaling te doen. [B] heeft dus onvoldoende gesteld om aan enige bewijsopdracht die haar stellingen zou ondersteunen toe te komen.
2.7.
Dit betekent dat het Gerecht, bij gebreke van andere verweren, ervan uitgaat dat sprake is van een geldlening. Deze dient te worden terugbetaald door [B] aan [A]. De gewijzigde vordering (zie repliek onder 30) kan dus worden toegewezen waar het betreft de hoofdsom vanaf 10 oktober 2013, nu door [B] hiertegen geen specifiek verweer wordt gevoerd. De verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten wordt door [B] betwist. [A] heeft op die betwisting niet gereageerd zodat het Gerecht deze kosten niet kan toewijzen. [B] dient bij eindvonnis in de proceskosten te worden veroordeeld, nu zij grotendeels in het ongelijk is gesteld.
[A] versus [C]
2.8.
Het Gerecht acht het wenselijk dat partijen de gelegenheid krijgen om over de kwestie van de mogelijke bestuurdersaansprakelijkheid van [C] nog een conclusie in te dienen. Daarbij kan er thans vanuit worden gegaan dat sprake is van een geldlening die niet is terugbetaald door [B]. Op de comparitie van partijen is met geen woord gerept over deze kwestie en het zwaartepunt van het schriftelijk procesdebat heeft tot nu gelegen op de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen [A] en [B]. Het Gerecht ziet aanleiding om eerst [C] de gelegenheid te geven een dergelijke conclusie in te dienen.
2.9.
Het Gerecht zal inzake [A] – [B] nog geen eindvonnis wijzen om te voorkomen dat in deze zaak zowel in hoger beroep als in eerste instantie wordt geprocedeerd.

3.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
inzake [A] – [B]:
houdt iedere verdere beslissing aan,
inzake [A] – [C]:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 april 2016 voor conclusie na tussenvonnis zijdens [C] en bepaalt dat [A] daarna een antwoordconclusie mag indienen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter in dit gerecht en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016 in aanwezigheid van de griffier.