ECLI:NL:OGEAM:2016:57

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
100.00045/14
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkoping en stemgedrag bij verkiezingen op Sint Maarten

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, stond de verdachte terecht op beschuldiging van omkoping in de periode van 15 tot 17 september 2010. De verdachte zou zich hebben laten omkopen door een vertegenwoordiger van een politieke partij, in ruil voor het stemmen op die partij tijdens de verkiezingen. Het onderzoek ter openbare terechtzitting vond plaats op 31 augustus 2016, na eerdere rechtszaken en een cassatieprocedure. De officier van justitie eiste een voorwaardelijke gevangenisstraf, een werkstraf en ontzetting van het kiesrecht. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat er geen overeenkomst tot omkoping was gesloten.

Het Gerecht overwoog dat voor omkoping een overeenkomst vereist is waarbij de kiezer zich verbindt om zijn stem op een bepaalde manier uit te brengen. De verdachte had echter verklaard dat hij zich vrij voelde om op een andere partij te stemmen, ondanks de betaling. Het Gerecht concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastelegging van omkoping, noch voor de poging daartoe. De verdachte werd vrijgesproken van alle beschuldigingen. De uitspraak werd gedaan door rechter D. Gruijters op 14 september 2016, in aanwezigheid van griffier A.B. de Wit.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

S T R A F V O N N I S
in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].

1.Onderzoek van de zaak

Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016, na terugwijzing door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie op 5 mei 2015 en niet-ontvankelijkverklaring van het daartegen door verdachte gerichte beroep in cassatie door de Hoge Raad op 15 maart 2016. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.G. Bloem.
De officier van justitie, mr. D.M. Noordzij, heeft ter terechtzitting gevorderd de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit te veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren, een werkstraf, bestaande uit een taakstraf van 150 uren (indien niet naar behoren verricht te vervangen door 75 dagen hechtenis) en de ontzetting van het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te kiezen.
De raadsman heeft het woord tot verdediging gevoerd en pleitaantekeningen overgelegd.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd, zoals gewijzigd ter terechtzitting, dat:
hij, in of omstreeks de periode van 15 september 2010 tot en met 17 september 2010, op het toenmalige Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich heeft laten omkopen door een gift en/of een belofte, te weten vier enveloppen, althans meer dan één, inhoudende bedragen van 300 dollar, althans geld, althans enige gift en/of belofte heeft aangenomen van een vertegenwoordiger van de [naam politieke partij] (te weten: [naam medeverdachte]), wetende dat deze hem gedaan werd teneinde hem te bewegen om, bij gelegenheid ener krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing zijn kiesrecht hetzij niet, hetzij op bepaalde wijze uit te oefenen, bestaande het niet uitoefenen of op bepaalde wijze uitoefenen van zijn kiesrecht hierin dat hij, verdachte, tijdens de verkiezingen zou stemmen op de [naam politieke partij];
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, in of omstreeks de periode van 15 september 2010 tot en met 17 september 2010, op het toenmalige Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf zich te laten omkopen door een gift en/of een belofte, te weten vier enveloppen, althans meer dan één, inhoudende bedragen van 300 dollar, althans geld, althans enige gift en/of belofte heeft aangenomen van een vertegenwoordiger van de [naam politieke partij] (te weten: [naam medeverdachte]), wetende dat deze hem gedaan werd teneinde hem te bewegen om, bij gelegenheid ener krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezing zijn kiesrecht hetzij niet, hetzij op bepaalde wijze uit te oefenen, bestaande het niet uitoefenen of op bepaalde wijze uitoefenen van zijn kiesrecht hierin dat hij, verdachte, tijdens de verkiezingen zou stemmen op de [naam politieke partij],
zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.

3.Voorvragen

3A. Geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke vereisten voldoet en dus geldig is.
3B. Bevoegdheid van het gerecht
Krachtens de wettelijke bepalingen is het gerecht bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
3C. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, te meer nu sprake is van schending van de cautieplicht.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat, gelet op bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad [1] , overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De strafvermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Naar het oordeel van het Gerecht faalt het verweer reeds om die reden.
Ten overvloede overweegt het Gerecht dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Artikel 6 EVRM dwingt niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dient bijvoorbeeld de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Hoewel verdachte reeds in 2010 is gehoord over deze kwestie, was hij toen geen verdachte en hoefde hij (nog) geen rekening te houden met strafvervolging. Dat werd anders op 2 oktober 2012, toen hij voor het eerst al verdachte werd gehoord. Het Gerecht zal, in navolging van de officier van justitie, in het voordeel van verdachte, van deze datum uitgaan, waar ook aansluiting bij de datum van dagvaarding had kunnen worden gezocht.
Van belang is voorts dat de redelijke termijn voor iedere aanleg van het geding afzonderlijk beoordeeld moet worden. Op 25 augustus 2014 heeft het Gerecht in eerste aanleg vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans wordt gesteld op twee jaar niet overschreden. Het openbaar ministerie heeft op 27 augustus 2014 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Op 5 mei 2015 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie uitspraak gedaan. In de beroepsfase is de redelijke termijn evenmin overschreden. Vervolgens heeft verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 15 maart 2016 arrest gewezen, zodat van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase evenmin sprake is geweest. Na terugwijzing doet het Gerecht in eerste aanleg op 14 september 2016 uitspraak. Ook in deze fase is mitsdien geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. De conclusie is dat, hoewel het oude feiten betreft en verdachte al bijna vier jaren onder dreiging van (verdere) strafvervolging leeft, de redelijke termijn niet is overschreden.
Ten aanzien van de vermeende schending van de cautieplicht overweegt het Gerecht als volgt. Uit het ´Rapport´ van 28 september 2010´, waarin een verklaring van verdachte is opgenomen, blijkt niet dat hij de cautie heeft gekregen. Het Gerecht stelt echter vast dat verdachte bij zijn verklaring van 2 oktober 2012, nadat hij de cautie had gekregen, is gebleven bij zijn eerste verklaring. Verdachte is, voor zover hij al in 2010 als verdachte had moeten worden aangemerkt, derhalve niet in enig belang geschaad door het aanvankelijke uitblijven van de cautie.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wordt gelet op het vorenoverwogene verworpen. Ook overigens acht het Gerecht de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3D. Redenen voor schorsing van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging gebleken.

4.Bewijsbeslissingen

Vrijspraak
De verdachte is – kort gezegd – primair ten laste gelegd dat hij zich heeft laten omkopen door een gift en/of belofte aan te nemen om hem te bewegen bij de verkiezingen zijn kiesrecht op een bepaalde wijze uit te oefenen. Subsidiair is poging tot omkoping tenlastegelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard. Volgens de officier van justitie is sprake van (voorwaardelijk) opzet om de kiezers te overreden om hun stem uit te brengen op de [naam politieke partij].
De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Waar het bij omkoping om gaat is het ontnemen aan de kiezer van de beschikking over zijn stem, waarbij de kiezer zich verbindt te stemmen zoals hem wordt voorgeschreven, ook al komt het voorschrift met zijn wens en zijn bedoeling overeen. Het middel tot omkoping moet zijn een gift of belofte en de omkoping moet ten doel hebben het nalaten van de uitoefening van het kiesrecht of uitoefening op een bepaalde wijze.
Voor de voltooiing van dit delict is voldoende dat partijen overeenstemming bereiken over het niet of op een bepaalde wijze stemmen in ruil voor een gift of belofte. Dat uiteindelijk toch wel of anders wordt gestemd, of dat de beloning uitblijft maakt dat niet anders. Blijkt de andere partij niet mee te willen werken, dan is sprake van strafbare poging.
Hoewel ‘kopen’ hier niet streng in zijn betekenis naar het burgerlijke recht behoort te worden opgevat, zal niettemin de grondgedachte van de koopovereenkomst: zich de prestatie van iets doen toezeggen tegen betaling, ook aan omkoping ten grondslag moeten liggen. Vandaar dat het misdrijf pas bestaat door een overeenkomst. De kiezer moet zich minst genomen verbonden hebben zijn kiesrecht niet of op de bedongen wijze uit te oefenen. Maar het misdrijf bestaat dan ook zodra die overeenkomst tot stand is gekomen, en het is onverschillig of inderdaad de omgekochte kiezer gehandeld heeft zoals van hem verlangd werd (Noyon/Langemeijer/Remmelink bij artikel 126 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht ).
De kernvraag die het Gerecht dient te beantwoorden in deze zaak is of bewezen is dat verdachte zich heeft laten omkopen om zijn stem niet, of op een andere manier uit te brengen.
Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte geld heeft gevraagd aan medeverdachte [naam medeverdachte] en dat laatstgenoemde hem dat geld ook heeft gegeven. Eveneens staat naar het oordeel van het Gerecht vast, dat [naam medeverdachte], naar verdachte wist, dat geld heeft gegeven met de bedoeling om verdachte te bewegen om op de [naam politieke partij] te stemmen.
Het Gerecht heeft uit de mond van de verdediging opgetekend dat deze wijze van kiezers beïnvloeden ´common practice´ is in Sint Maarten. Verdachte heeft spijt betuigd voor zijn handelen en beseft dat hij zich, zeker als politieagent, hier niet mee had moeten inlaten. Betoogd kan worden dat deze praktijk zeer onwenselijk is en ernstig afbreuk doet aan de democratie.
Daarmee staat echter nog niet vast dat de onderhavige tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen kan worden. Alle betrokkenen hebben stellig ontkend dat sprake is geweest van een overeenkomst, of dat er enige voorwaarde voor de betaling is gesteld. Verdachte heeft verklaard zich vrij te hebben gevoeld om, ondanks de betaling, op een andere partij dan de [naam politieke partij] te stemmen. Verdachte heeft dat naar eigen zeggen ook daadwerkelijk gedaan, hetgeen onderstreept dat hij zich niet heeft gebonden. Ter zitting is aangevoerd dat veel kiezers zich bij verschillende politieke partijen melden voor geld of goederen, zonder in ruil daarvoor hun stem te ´verkopen´. Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in samenhang beschouwend, kan het Gerecht niet vaststellen dat verdachte hierover niet de waarheid spreekt.
Dit alles maakt naar het oordeel van het Gerecht, dat niet bewezen kan worden dat sprake is geweest van omkoping. Een poging, die eruit zou kunnen bestaan dat verdachte zijn stem te koop aanbiedt, terwijl de wederpartij niet meewerkt, kan evenmin worden bewezen. Daarnaast is niet komen vast te staan dat de verdachte kiesgerechtigd was.
Derhalve is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

5.Beslissing

Het Gerecht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. D. Gruijters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 14 september 2016, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.B. de Wit.