ECLI:NL:OGEAM:2016:74

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
EJ 2016/153
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeerde partij in rechte betrokken bij ontslag op staande voet en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster [A] en gedaagde [B]. [A] was in loondienst bij [B] en werd op 23 mei 2016 op staande voet ontslagen. [A] heeft het ontslag betwist en vorderde schadevergoeding, onder andere wegens kennelijk onredelijk ontslag. Het Gerecht heeft vastgesteld dat [A] ten onrechte de besloten vennootschap [B] als gedaagde heeft betrokken, aangezien deze entiteit niet bestond. In plaats daarvan werd [C], h.o.d.n. [B], als gedaagde aangemerkt. Het Gerecht oordeelde dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was, omdat er geen officiële waarschuwing was gegeven en de redenen voor het ontslag onvoldoende waren. Het Gerecht heeft [C] veroordeeld tot betaling van USD 5.650,00 aan schadepost loon, USD 651,88 aan schadepost vakantiedagen en USD 250,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met wettelijke rente vanaf 24 mei 2016. Tevens werd [C] veroordeeld in de proceskosten van [A]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking van 19 oktober 2016
Zaaknummer: EJ 2016/153
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Beschikking
in de zaak van
[A],
wonende te Sint Maarten,
verzoekster,
gemachtigde: mr. H.S. Kockx
tegen
voorheen:
de besloten vennootschap [B].
gevestigd te Sint Maarten,
thans:
[C], h.o.d.n. [“B”]
wonende te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K. Huisman.
Partijen worden aangeduid als “[A]” en “[B]”, tenzij anders is vermeld.

1.De procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
verzoekschrift met producties d.d. 26 juli 2016,
brief van 23 augustus 2016 met producties van mr. Huisman,
pleitnota van mr. Kockx,
verweerschrift / pleitnota van mr. Huisman.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 september 2016 in aanwezigheid van mr. Kockx, mevrouw [C] namens [B] en mr. Huisman. De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Blijkens een schriftelijke arbeidsovereenkomst is [A] in loondienst van [B] getreden, ingaande 1 mei 2015. Deze arbeidsovereenkomst is voor bepaalde tijd aangegaan en eindigt van rechtswege op 30 oktober 2016. Per 1 mei 2016 ging de laatste verlenging van 6 maanden in. Zij verdiende netto USD 1.130,00 per maand en was werkzaam in de functie van Administrative Assistant.
2.2.
Op 23 mei 2016 is [A] op staande voet ontslagen. Per aangetekende brief d.d. 24 mei 2016 is dat aan haar bevestigd.
2.3.
Uit deze brief onder andere:
“We are hereby informing you that your employment with [B] is terminated effective upon receipt of this letter for the following reason(s):
  • Insubordination: Failing to follow clear work instructions given by your superior; 1. On 20 May 2016 you visited Mrs. ……… from ………., client of [B] without approval of your superior. 2. You did not provide an update on the pending work according to the work instructions a per several emails dd in May and April. After your superior requested for an update on your work you ignored this request.
  • Unreasonable behavior and communication requests which impede any further working relationship. Your response on email dated 20 May 2016 in which you state “refrain from sending anything pertaining [B] on your personal email” is unacceptable especially after that this is and had been the means through which communication was being held at the time. Your request for this communication to be halted is also meaning that no further work relationship can be expected.
  • Disturbed working relation and disrespectful behavior toward your superior and colleagues
  • In the past you shouted to your colleagues which you were requested to apologize for such incident, and refrain from such behavior. (…)”
2.4.
Bij brief van 5 juli 2016 heeft [A] de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en heeft zij zich beschikbaar gehouden de overeengekomen werkzaamheden te verrichten.

3.Het verzoek en het verweer

3.1. [
A] vordert dat het Gerecht de volgende beslissingen, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, neemt:
“1. Voor recht te verklaren dat verweerster de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk heeft beëindigd en aldus schadeplichtig is;
2. Verweerster te veroordelen tot betaling van een nettobedrag van US$ 6,832.42 althans een door U E.A. in goede justitie te bepalen vergoeding aan de hand van de omstandigheden van het onderhavige geval, te vermeerderen met de wettelijke rente en de vertragingsrente vanaf 24 mei 2015 tot de dag van algehele betaling,
3. Verweerster te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten begroot op US$ 500.00.
4. Verweerster te veroordelen in de kosten van het geding, tevens inhoudende salaris gemachtigde.”
3.2.
De conclusie van het verweerschrift strekt tot afwijzing van de vorderingen van [A], met haar veroordeling in de proceskosten, zulks bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking.
3.3.
Op de argumenten van partijen gaat het Gerecht hierna in, voor zover zij relevant blijken voor de beoordeling van dit geschil.

4.De beoordeling

4.1.
Alinea 2 van het verweerschrift luidt als volgt:
“[B] wenst eerst een ontvankelijkheidsverweer op te werpen. [A] heeft een niet bestaande entiteit in het geding betrokken. Zij heeft namelijk een vordering ingesteld tegen de “de besloten vennootschap [B].” Deze entiteit bestaat niet. [B] is een eenmanszaak die handelt onder de naam “[B]”. Het was zorgvuldig geweest van [A] om een inzage van het handelsregister bij haar verzoekschrift te voegen en de juiste entiteit in rechte te betrekken. Zeker nu zij ruim 2 maanden na het gegeven ontslag deze zaak is gestart. Vanwege het betrekken van een niet bestaande entiteit in de procedure dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
4.2.
In haar reactie wijst [A] op de schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin toch duidelijk is vermeld dat [B], dus de besloten vennootschap, de werkgever is. Zij constateert echter dat zij geen belang heeft bij een beschikking waarbij een niet bestaande partij wordt veroordeeld. Zij kan een dergelijke beschikking immers niet executeren. Zij vraagt dan ook het Gerecht om een beschikking te wijzen waarin [C] handelende onder de naam [B] wordt veroordeeld. Er is sprake van een kennelijke verschrijving door verzoekster en die kan worden hersteld door het Gerecht, zo stelt [A].
4.3.
Het Gerecht overweegt het volgende. Aangenomen kan worden dat [A] bij het opstellen van het verzoekschrift te goeder trouw is afgegaan op de aanduiding in de arbeidsovereenkomst waarin is vermeld dat [B] (de vennootschap) haar werkgever is. Door [C] is ter zitting desgevraagd gezegd dat de vermelding van [B] (de vennootschap) als werkgever een vergissing van haar is. Zij was toen voornemens een vennootschap op te richten maar heeft daar later weer van afgezien. Dus had eigenlijk in de arbeidsovereenkomst moeten staan: [C], h.o.d.n. [B] B.V. in oprichting. Het had op de weg van [C] gelegen, zo overweegt het Gerecht, om de arbeidsovereenkomst aan te passen toen zij afzag van haar plan om door middel van een vennootschap haar onderneming te exploiteren.
4.4.
De kwestie wie partij in een procedure is van formele aard. Het is aan de eisende partij zich ervan te overtuigen of de gedaagde bestaat en wat precies haar naam is. Indien een uittreksel uit het handelsregister zou zijn opgevraagd door [A] dan had dit probleem zich niet voorgedaan. Dat heeft [A] echter nagelaten. Duidelijk is dat [B] (de vennootschap) niet bestaat en dus een spookpartij is. Evenzeer is duidelijk dat [C] niet als gedaagde in rechte is betrokken. Uitgangspunt is dus dat [A] inderdaad in haar vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.5.
Desalniettemin neemt het Gerecht een uitzondering aan op dit uitgangspunt. De overwegende reden daarvoor is dat het Gerecht niet inziet, en dat wordt ook niet door haar aangevoerd, hoe [C] in haar processuele belang kan worden geschaad als het Gerecht haar als gedaagde aanmerkt en niet de non-existente vennootschap. Zij was op de zitting aanwezig en er is uitvoerig inhoudelijk verweer gevoerd. Bovendien leidt een andersluidend oordeel tot weer een nieuwe procedure met vertraging en kosten voor beide partijen. Het Gerecht beslist dus dat in plaats van [B] als gedaagde wordt aangemerkt: [C], h.o.d.n. [B] en zal dat in de kop van dit vonnis verwerken.
4.6.
Hierna wordt met [B] bedoeld: [C], h.o.d.n. [B].
4.7
Het Gerecht dient eerst te beoordelen of het ontslag op staande voet stand houdt. Als dat het geval is dan kan het Gerecht niet toekomen aan de vordering die door [A] op grond van kennelijk onredelijk ontslag is ingesteld. De vorderingen moet dan worden afgewezen.
4.8.
Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, in de eerste plaats de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
4.9.
Gebleken is dat voorafgaande aan de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot het ontslag op staande voet door [B] nooit enige officiële schriftelijke waarschuwing aan [A] is gegeven. Weliswaar wordt in de ontslagbrief gesteld dat [A] verzocht is zich te verontschuldigen voor het schreeuwen tegen collega’s en daarmee te stoppen maar dat staat niet gelijk aan een dergelijke waarschuwing. Bovendien wordt het schreeuwen door [A] betwist zodat het Gerecht daarvan niet uit kan gaan.
4.10.
Het Gerecht moet er vanuit gaan dat [B] tevreden was over het functioneren van [A] omdat zij per mei 2016 voor nog een periode van zes maanden (de derde periode) in dienst kon blijven. Verder is gesteld noch gebleken dat er sprake is van inhoudelijke kritiek op het werk van [A]. Tegen deze achtergrond van een onberispelijk dienstverband dienen de door [B] opgevoerde dringende redenen te worden beoordeeld.
4.11.
Duidelijk is dat er op 20 mei 2016 een conflict is ontstaan. Dat conflict ziet op het werk dat [A] die dag voor een cliënt had uitgevoerd en waarover zij die dag geen update had verschaft, ondanks verzoek van haar superieur. Daartegenover voert [A] aan dat het inmiddels weekend was en dat er geen spoed bij was. Het Gerecht overweegt dat [A] na afloop van de werktijd haar update ongevraagd had kunnen geven omdat zij dit gewoon was te doen. Het een keer nalaten van het verstrekken van een dergelijke update rechtvaardigt echter geen ontslag op staande voet, temeer nu [B] niet uitlegt wat er fout zou zijn gegaan als die update er pas maandag zou zijn.
4.12.
Het verzoek van [A] om niet langer via haar privé e-mail te corresponderen acht het Gerecht niet onredelijk. De daartoe strekkende e-mail van [A] is geenszins onhoffelijk. Partijen twisten erover of [A] al dan niet een zakelijk emailadres had moeten krijgen maar deze discussie acht het Gerecht onbelangrijk. Partijen hadden kunnen afspreken dat [A] of [B] een nieuw mailadres zou aanmaken dat uitsluitend zakelijk zou worden gebruikt. Kost niets en privé en zakelijk zijn dan gescheiden. Ook deze reden is onvoldoende dringend.
4.13.
Op 23 mei 2016 hebben partijen een en ander met elkaar besproken. De versies van het gebeuren verschillen nogal. Wat daarvan ook zij, dat partijen een keer een conflict hebben over een zakelijk gerelateerd punt en dat daarbij geschreeuwd en gescholden is, vormt geen reden voor een ontslag op staande voet. Waar mensen werken worden fouten gemaakt en ontstaan misverstanden. Soms schieten mensen dan uit hun slof. Onduidelijk is om welke reden [B] gelijk gekozen heeft voor het ultimum remedium van het ontslag op staande voet en niet heeft gekozen voor een (eerste) schriftelijke waarschuwing of een schorsing. Dat acht het Gerecht passender.
4.14.
Het Gerecht sluit niet uit dat de persoonlijke verstandhouding tussen partijen verstoord is geraakt. Duidelijk is dat [B] niet verder wil met [A] maar de aangevoerde dringende redenen kunnen het ontslag op staande voet niet dragen.
4.15.
Uit de stellingen van [A] volgt dat zij zich neerlegt bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 23 mei 2016 omdat zij van mening is dat wedertewerkstelling door de houding van [B] geen optie is. Dit laatste wordt door [B] niet betwist.
4.16.
Aldus dient het Gerecht te beoordelen of aan [A] een schadevergoeding toekomt in de zin van artikel 7A:1615s BW. Dit is een schadevergoeding naar billijkheid. Door [A] wordt een beroep gedaan op de valse reden. Gelet op hetgeen het Gerecht hiervoor heeft overwogen is daarvan sprake nu immers de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde dringende redenen geen stand houden. Ook wordt een beroep gedaan op het zogenaamde gevolgencriterium. Dat wordt door [A] niet verder uitgewerkt anders dan de (vanzelfsprekende) mededeling dat zij inkomsten derft, hetgeen door [B] niet wordt betwist. Van beide gronden is dus sprake.
4.17.
De vorderingen van [A] zien op vijf maanden loon, 12,5 niet genoten vakantiedagen, 2 weken cessantia, buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke verhogingen en wettelijke rente. Het Gerecht oordeelt dat vijf maanden loon en 12,5 vakantiedagen inderdaad als schadeposten zijn aan te merken. Het verweer dat vakantiedagen pas zijn verschuldigd als er daadwerkelijk is gewerkt vindt geen basis in het recht. Bovendien is het aan [B] te wijten dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de inzet van [A] nu zij zich ter beschikking heeft gehouden de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Andere verweren tegen de gevorderde schadevergoeding zijn niet gevoerd.
4.18.
Het Gerecht zal de cessantia uitkering niet toewijzen. Partijen zijn immers een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overeengekomen die van rechtswege eindigt. Aldus is geen sprake van het eindigen van de dienstbetrekking, anders door zijn (werknemers’) schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid in de zin artikel 3 lid 1 van de Cessantialandsverordening. De arbeidsovereenkomst eindigt immers wegens de afspraak tussen partijen en dat valt niet onder een van deze beide categorieën.
4.19.
De buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, zij het gematigd. Het was, gelet op de brief van 5 juli 2016, redelijk deze te maken. Een bedrag van USD 250,00 voor de daarmee verband houdende werkzaamheden is redelijk.
4.20.
De wettelijke verhogingen in de zin van artikel 7A:1614q BW worden niet toegewezen. Dat artikel ziet op loonbetalingen en de vorderingen van [A] zien op schadevergoeding. Daarover kan enkel de wettelijke rente zijn verschuldigd. Deze wordt toegewezen vanaf 24 mei 2016, nu tegen deze ingangsdatum geen verweer is gevoerd.
4.21.
Aldus wijst het Gerecht toe USD 5.650,00 aan schadepost loon, USD 651,88 aan schadepost vakantiedagen en USD 250,00 aan buitengerechtelijke incassokosten toe.
4.22.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij dient [B] in de proceskosten te worden veroordeeld.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
beslist dat als gedaagde wordt aangemerkt: [C], h.o.d.n. [B],
veroordeelt [C] tot betaling van USD 5.650,00 aan schadepost loon, USD 651,88 aan schadepost vakantiedagen en USD 250,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met de wettelijke rente over de twee eerste posten vanaf 24 mei 2016 tot de dag van algehele betaling,
veroordeelt [C] in de proceskosten, aan de zijde van [A] begroot op NAf 50,00 aan griffierecht, NAf 296,50 aan oproepingskosten en NAf 1.500,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter in dit gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016 in aanwezigheid van de griffier.