ECLI:NL:OGEAM:2016:93

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
KG 2016/147
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van steigers op waterperceel door het Land Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de naamloze vennootschap [A] en de openbare rechtspersoon Het Land Sint Maarten. Eiseres [A] had een bouwvergunning verkregen voor de aanleg van een marina, maar het Land Sint Maarten heeft haar verzocht om de bouwactiviteiten te staken en de in strijd met de vergunning aangelegde steigers af te breken. Eiseres verzocht het Gerecht om het Land te verbieden de steigers af te breken totdat er een beslissing zou zijn genomen op haar verzoek om uitbreiding van de waterrechten. Het Gerecht overwoog dat de uitgifte van waterpercelen in erfpacht een privaatrechtelijke rechtshandeling is en dat er geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Het Gerecht oordeelde dat het Land gerechtigd is om de steigers te verwijderen, omdat [A] zonder toestemming van het Land bouwwerken had aangebracht op het waterperceel. De vorderingen van [A] werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Vonnis van 9 december 2016
Zaaknummer: KG 2016/147
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Vonnis in kort geding
inzake
de naamloze vennootschap
[A],
gevestigd te Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigde: mr. F.N. Jansen,
tegen
de openbare rechtspersoon HET LAND SINT MAARTEN,
zetelende te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.
Partijen worden hierna aangeduid als “[A]” en “het Land”, tenzij anders is vermeld.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
verzoekschrift met producties d.d. 25 november 2016,
brief van 28 november 2016 met producties,
pleitnota van mr. Jansen,
pleitnota met producties van mr. Gibson.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Voormelde advocaten zijn verschenen vergezeld, respectievelijk, van de heer …………, statutair bestuurder van eiseres, en de heer L. Brown, secretaris-generaal van het Ministerie van VROMI. De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft de Minister van VROMI een bouwvergunning verstrekt aan [A] om een marina te bouwen op percelen met meetbriefnummers …/2001 en …/2008.
2.2.
Bij brief van 3 maart 2015 heeft [A] aan het de Minister van VROMI verzocht om uitgifte van het recht van erfpacht op een perceel water ter grootte van 1.442 m2, dat grenst aan de percelen water met meetbriefnummers …/2008, …/2008 en …/2001 waarvan [A] reeds erfpachter is.
2.3.
Bij brief van 9 december 2015 van de Minister van VROMI is dit verzoek afgewezen. De motivering luidt als volgt:
“Please be informed that the parcel of water as requested by your company is not available. The (draft) development plan (“zoning plan”) Simpson Bay is intended to regulate the spatial development in the area subject to your request, where it relates to land/water use and building regulations. The location subject to your request falls within the boundaries of this draft zoning plan.
The requested location is designated in the draft development plan as “private mooring jetties” which only allows jetties with a maximum length of 20 meters in the lagoon. A large development of marine-activities is not allowed. Furthermore the extension of the requested water right will obstruct the use of adjacent water rights.”
2.4.
Bij brieven van 17 september 2015, 11 januari 2016 en 28 juli 2016 heeft VROMI aan [A] te kennen gegeven dat zij haar bouwactiviteiten onmiddellijk dient te staken en de in strijd met de bouwvergunning aangelegde houten steiger moet afbreken.
2.5.
Bij brief van 21 januari 2016 doet [A] een nieuw verzoek om aan haar het recht van erfpacht op voormeld perceel water te verschaffen. Dit verzoek herhaalt zij bij brief van 22 november 2016. Het Land heeft te kennen gegeven niet van zins te zijn op deze verzoeken in te gaan.

3.De vorderingen en het verweer

3.1. [
A] vraagt het Gerecht om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de volgende beslissingen te nemen:
“het Land te verbieden de steigers van [A] gelegen in de jachthaven van [A] aan de Simpson Bay Lagoon ter hoogte van de ….. te Cole Bay, af te breken dan wel met de afbraak een begin te maken, totdat op het verzoek van [A] van 22 november 2016 tot uitbreiding van de waterrechten van [A] zal zijn beslist en totdat – in geval van een (al dan niet gedeeltelijk) negatief besluit – dit besluit definitief en onherroepelijk is geworden, een en ander op straffe van een dwangsom van US$ 500,000 (vijfhonderdduizend dollar) dan wel een door het Gerecht in goede justitie te bepalen bedrag;
het Land te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis.”
3.2.
Gedaagde concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van eiseres in haar vorderingen, althans deze aan haar te ontzeggen, met veroordeling van eiseres in de proceskosten.
3.3.
Op de argumenten van partijen gaat het Gerecht hierna in, voor zover althans deze relevant blijken voor de uitkomst van de procedure.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang is met de aard van de vorderingen gegeven.
4.2. [
A] legt aan haar vorderingen met name ten grondslag dat zij een hernieuwd verzoek heeft gedaan tot uitgifte van de waterpercelen aan haar in erfpacht. Als dat verzoek wordt afgewezen zal zij daarvan in beroep gedaan. Zij bepleit dat in afwachting van de uitkomst hiervan de status quo wordt gehandhaafd.
4.3.
Het Gerecht overweegt dat op grond van artikel 3 LAR een overheidsbeschikking als volgt wordt gedefinieerd:
“een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is.”De uitgifte door het Land als grondeigenaar van een perceel water in erfpacht is niet een publiekrechtelijke rechtshandeling maar een privaatrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 5:85 e.v. BW. Hiertegen staat dus geen bestuursrechtelijke rechtsgang open.
4.4. [
A] heeft ter zitting vervolgens bepleit dat dan de civiele bodemprocedure zou moeten worden afgewacht. Het Gerecht overweegt hierover dat aldus dient te worden beoordeeld of het zeer waarschijnlijk is dat in de bodemprocedure zou worden geoordeeld dat het Land gehouden is voormeld waterperceel in erfpacht aan [A] uit te geven. Het Gerecht acht dit niet waarschijnlijk. In de eerste plaats omdat gesteld noch gebleken is dat het Land zich daartoe heeft gecommitteerd. [A] voert wel aan dat het de verwachting was dat dit zou gebeuren maar uit de in deze procedure naar voren gebrachte stukken van de zijde van het Land blijkt juist van het tegendeel. Evenmin heeft [A] getuigenverklaringen of iets dergelijks naar voren gebracht waaruit dit volgt. Dit betekent dat dit argument niet opgaat.
4.5.
Privaatrechtelijk geldt thans dat [A] zonder toestemming van het Land als eigenaar bouwwerken heeft aangebracht op het waterperceel. Het Land is gerechtigd om het perceel te revindiceren in de zin van artikel 5:2 BW. Haar voornemen daartoe heeft zij feitelijk in voormelde drie brieven aangekondigd.
4.6.
Het Land heeft in deze drie brieven voor de bestuursrechtelijke weg gekozen; aanzegging tot bestuursdwang wegens handelen in strijd met de verleende bouwvergunning. Hiertegen overigens is door [A] geen rechtsmiddel aangewend zodat deze aanzegging formele rechtskracht heeft waarvan het Gerecht in dit kort geding vanuit dient te gaan. Wat ook van de gekozen procedure zij; het Land heeft overduidelijk en herhaaldelijk te kennen gegeven niet akkoord te gaan met de bouw van de steigers buiten de percelen waarvoor de bouwvergunning geldt.
4.7.
Een belangafweging kan [A] evenmin niet baten. Zij heeft ter zitting gezegd dat het
“niet zo handig was”om alvast met de aanleg van de steiger te beginnen voordat was beslist op haar verzoek om afgifte in erfpacht van het waterperceel. Desalniettemin heeft zij dit gedaan en ter zake, naar haar zeggen, circa USD 55.000,00 geïnvesteerd. Duidelijk is dat het Land niet van plan is om dit waterperceel in erfrecht uit te geven, dat zij daartoe niet kan worden gedwongen en dat bovendien het Land ook nog verwijst naar het concept-bestemmingsplan waarin juist staat dat dergelijke grote steigers op die plek niet zijn voorzien, hetgeen beleid is dat, gelet op de drie waarschuwingsbrieven, ook daadwerkelijk wordt gehandhaafd. Het kan niet zo zijn dat [A], door zonder toestemming te gaan bouwen op een perceel van het Land, zich enig recht verwerft om dat perceel te blijven gebruiken.
4.8.
Dit betekent dat het Land gerechtigd is de steigers op de aan haar in eigendom toebehorende percelen te verwijderen en dat dus de vorderingen van [A] moeten worden afgewezen.
4.9.
Als in het ongelijk gestelde partij dient [A] te worden veroordeeld in de proceskosten.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
rechtdoende in kort geding:
wijst de vorderingen af,
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van het Land begroot op nihil aan oproepingskosten, nihil aan griffierechten en NAf 1.000,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter in dit gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.