ECLI:NL:OGEAM:2018:58

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
6 augustus 2018
Zaaknummer
AR 2017/145
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van vorderingen in civiele procedure tussen vennootschappen en natuurlijke personen

In deze civiele procedure, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten, is de ontvankelijkheid van de vorderingen van de naamloze vennootschap [A] N.V. aan de orde. [A] vordert schadevergoeding van [B] en [C] wegens nalatigheid en onrechtmatig handelen met betrekking tot een auto, de Chevy, die in reparatie was gegeven. [B] en [C] hebben echter aangevoerd dat [A] niet vorderingsgerechtigd is, omdat zij nooit eerder met [A] hebben gehandeld, maar altijd met de heer en/of mevrouw [D]. Het Gerecht heeft vastgesteld dat [A] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij de eigenaar van de auto is en dat de overeenkomst met [B] en [C] geldig was. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat het ontvankelijkheidsverweer van [B] en [C] doel treft, waardoor [A] in haar vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard. De reconventionele vordering van [C] kan niet worden beoordeeld omdat de voorwaarde niet is vervuld. [A] wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [B] en [C] zijn begroot op nihil aan verschotten en op NAf 1.000,00 aan salaris gemachtigde.

Uitspraak

Vonnis van 26 juni 2018
Zaaknummer: AR 2017/145
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[A] N.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [A],
gemachtigde: mr. J.G. Snow
tegen
[B],
wonende te Sint Maarten,
gedaagde sub 1 in conventie,
hierna: [B],
procederende in persoon,
en
de besloten vennootschap
[C] B.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde sub 2 in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [C],
procederende in de persoon van [B], haar statutair bestuurder.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
verzoekschrift met producties d.d. 2 november 2017,
conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie met producties,
conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie met producties,
conclusie van dupliek in conventie en conclusie van repliek in reconventie met producties.
1.2. [
A] heeft afgezien van de indiening van de conclusie van dupliek in reconventie.
1.3.
De uitspraak vindt vandaag plaats.

2.De vorderingen en de verweren

2.1. [
A] vraagt het Gerecht in conventie om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de volgende beslissingen te nemen:
“voor recht te verklaren dat [[B] en [C]] nalatig c.q. onrechtmatig hebben gehandeld jegens eiseres door niet de zorg in acht te nemen met betrekking tot de Chevy als omschreven in artikel 7:602 BW;
[[B] en [C]] hoofdelijk te veroordelen, zo de een betalende de ander zal zijn gekweten, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [[A]] te betalen een bedrag van NAfl. 6.000,00 zijnde de dagwaarde van de Chevy vlak voor het moment dat [[B]] daarmee over de kop vloog, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum der opeisbaarheid van de vordering tot de dag der algehele voldoening;
althans een bedrag aan schade toe te wijzen c.q. een voorziening te treffen als door U E.A. in goede justitie te bepalen, en:
[[B] en [C]] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding, de griffierecht en de beslagkosten daaronder begrepen.”
2.2. [
B] en [C] vragen het Gerecht in voorwaardelijke reconventie om de volgende beslissingen te nemen:
“[[C]] in diens vorderingen ontvankelijk te verklaren en deze toe te wijzen, aldus tot betaling van een bedrag groot NAf. 9118,00 (…), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2017 tot aan de dag der voldoening, met veroordeling van [[A]] in de kosten van het geding.”
2.3.
Partijen concluderen over en weer tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van de vorderingen van de andere(n).

3.De beoordeling in conventie en in reconventie

3.1.
Kort gezegd gaat het geschil over het volgende. In mei 2017 hebben de heer en/of mevrouw [D] een auto, hiervoor genoemd: de Chevy, in reparatie aan [C] gegeven vanwege een probleem met de remmen. [B] wilde met de reparatie beginnen. Daarvoor heeft hij met de auto gereden, merkte hij dat de remmen niet functioneerden en was hij genoodzaakt tegen een rotswand aan te rijden om tot stilstand te komen. Hierdoor kwam de auto ondersteboven te liggen. ASM wil een schadevergoeding hebben wegens schade aan de auto. [C] wil een uitstaande nota betaald zien en vordert inkomensderving omdat [B] verwondingen heeft opgelopen door de aanrijding met de rotswand waardoor hij niet kon werken. Verder heeft de auto geruime tijd op het terrein van [C] gestaan en daarvoor moet een vergoeding worden betaald door ASM.
3.2.
Alvorens het geschil op zijn merites te kunnen beoordelen moet het Gerecht aandacht bestreden aan twee ontvankelijkheidsverweren van [B] en [C]. Als een van de twee ontvankelijkheidsverweren doel treft komt het Gerecht niet toe aan de vorderingen in conventie van ASM en evenmin aan de reconventionele vordering van [C] omdat dan de voorwaarde waaronder die is ingesteld niet is vervuld.
3.3.
Het eerste ontvankelijkheidsverweer komt neer op het volgende. [B] en [C] hebben nog nooit eerder gehoord van [A]. Zij hebben altijd zaken gedaan (ook eerder betreffende andere auto’s) met de heer en/of mevrouw [D]. Deze personen hebben nooit gezegd dat zij handelden namens [A]. [A] is dus niet vorderingsgerechtigd.
3.4.
Door [A] wordt als reactie op dit verweer een uittreksel overgelegd uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van Sint Maarten, Nederlandse Antillen. Daar staat dat [A] op 16 september 2004 is geregistreerd. De statutaire bestuurder is R.E. [D]. Verder weerspreekt zij dit verweer van [B] en [C] inhoudelijk.
3.5.
Het Gerecht overweegt als volgt. Het ontvankelijkheidsverweer stelt aan de orde de vraag met wie [B] en/of [C] zaken hebben gedaan. Was dat de heer en/of mevrouw [D] of [A]? Uit het e-mailverkeer dat voorafgaand aan de reparatieopdracht en na de aanrijding van de auto met de rotswand is gevoerd blijkt in het geheel niet dat [A] de opdrachtgever van [B] of [C] is. Er wordt geen melding gemaakt van deze vennootschap door de heer en/of mevrouw [D] die de e-mails schrijven. Op 25 oktober 2017 wordt er door de heer en mevrouw [D] een schriftelijke verklaring ondertekend, die [A] in het geding brengt, waarin staat dat zij als “owner of the car” hun auto hebben teruggevonden en dat zij een sleepbedrijf opdracht hebben gegeven de auto weg te slepen naar een veilige locatie. Dat is dus een contra-indicatie van hun stellingen dat [A] de eigenaar van de auto is. Het Gerecht begrijpt niet waarom door [A] niet een kopie van de keuringskaart van de auto of de tenaamstelling van de nummerplaat in het geding is gebracht. Uit de gegevens die hierop zijn vermeld zijn immers aanwijzingen te putten wie de eigenaar van de auto is. De enige aanwijzing dat de auto eigendom is van [A] is een verzekeringsbewijs maar nergens uit blijkt dat dit verzekeringsbewijs aan [B] of [C] ter kennis is gebracht. Het uittreksel uit het Handelsregister, dat overigens niet actueel is, zegt natuurlijk niets over wie de eigenaar van de auto is.
3.6.
Dit betekent dat [A] niet voldoende duidelijk heeft weten te maken dat zij vorderingsgerechtigd is omdat zij hetzij de overeenkomst met [B] of [C] heeft gesloten hetzij schade in haar vermogen heeft ondervonden als gevolg van de gestelde wanprestatie van [B] of [C]. Het Gerecht ziet geen aanleiding tot nader onderzoek in het kader van een bewijsopdracht omdat [A] bij repliek in conventie gelegenheid genoeg heeft gehad om nader bewijs in het geding te brengen. Aldus heeft [A] niet voldaan aan haar stelplicht.
3.7.
Niet is relevant dat in haar conclusie van repliek in conventie [A] alle rechtshandelingen die mevrouw [D] als pseudo-gevolmachtigde van [A] met [B] of [C] aanging bekrachtigt, als bedoeld in artikel 3:69 lid 1 BW. Lid 3 voorkomt dat immers omdat bij antwoord in conventie reeds is aangevoerd dat er geen sprake was van geldige vertegenwoordiging (volmacht) omdat [A] bij [B] of [C] tot dan onbekend was.
3.8.
Volledigheidshalve overweegt het Gerecht nog dat dit soort ontvankelijkheidskwesties plegen te worden opgelost door (in casu) [A] te voorzien van een procesvolmacht namens de heer en/of mevrouw [D]. Een andere oplossing zou zijn geweest om de vordering door de heer en/of mevrouw [D] zekerheidshalve te cederen aan [A]. Dit is echter niet gebeurd.
3.9.
Het eerste ontvankelijkheidsverweer treft dus doel. Aan het tweede ontvankelijkheidsverweer komt het Gerecht niet toe en evenmin aan een inhoudelijke beoordeling in conventie. De voorwaarde van de reconventionele vordering treedt niet in.
3.10.
Als in het ongelijk gestelde partij dient [A] in de proceskosten te worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
in conventie:
verklaart [A] in haar vorderingen niet-ontvankelijk,
in reconventie:
verstaat dat de voorwaarde niet is ingetreden zodat het Gerecht geen beslissing hoeft te nemen,
in conventie en in reconventie:
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] en [C] begroot op nihil aan verschotten en op NAf 1.000,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en is op 26 juni 2018 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.