ECLI:NL:OGEAM:2019:42

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
SXM201800589 (AR2018/113)
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering in schadestaatprocedure wegens niet afgeronde aansprakelijkheidsprocedure

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een schadestaatprocedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.G. Bloem, heeft een vordering ingesteld tegen de vereniging van eigenaren (VVE), vertegenwoordigd door mr. K. Huisman. De vordering betreft een schadevergoeding van $425.264, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De VVE heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van eiser in zijn vorderingen.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat er eerder een tussenvonnis is gewezen op 8 augustus 2017, waarin de VVE aansprakelijk is verklaard voor schade aan het appartement van eiser, veroorzaakt door insijpeling van regenwater. Echter, het Gerecht heeft in dat tussenvonnis ook overwogen dat de uitspraak in het hoger beroep inzake eiser tegen de projectontwikkelaar moet worden afgewacht, om te voorkomen dat in twee instanties over dezelfde zaak wordt geprocedeerd. Dit betekent dat de aansprakelijkheidsprocedure eerst moet worden afgerond voordat een schadestaatprocedure kan worden gestart.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat het onmogelijk is om vast te stellen welke oorzaak de waterschade in het appartement van eiser heeft veroorzaakt, en dat daarom de vordering van eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Eiser is in de proceskosten veroordeeld, waarbij het Gerecht het salaris van de gemachtigde heeft vastgesteld op NAf. 7.000,00. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Zaaknummer: SXM201800589 (AR2018/113)
Vonnis d.d. 16 april 2019
inzake
[eiser],
wonende in Sint Maarten,
eiser,
gemachtigde: mr. J.G. BLOEM,
tegen
[de VVE],
gevestigd in Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K. HUISMAN.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het gerecht heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift met producties, op 19 april 2018 door het gerecht ontvangen,
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek met productie
  • de conclusie van dupliek met producties,
  • de pleitnota namens eiser,
  • de pleitnota namens gedaagde.
1.2.
De productie achter de conclusie van repliek blijkt abusievelijk te zijn toegevoegd. De producties bij dupliek heeft het gerecht niet aangetroffen. Nu het vonnissen van dit gerecht zijn heeft het gerecht deze zelf in het procesdossier gestopt.
1.3.
De pleidooizitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019 in aanwezigheid van partijen en gemachtigden.
1.4.
Vandaag wordt uitspraak gedaan.

2.De feiten

2.1.
Gedaagde is een vereniging van eigenaren. Eiser is van rechtswege lid daarvan als eigenaar van unit A17.
2.2.
Tussen partijen hebben meerdere procedures bij dit gerecht gespeeld. In de procedure AR 2014/65 is op 8 augustus 2017 een tussenvonnis gewezen. In dat vonnis is voor recht verklaard dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade aan het appartement van eiser voor zover deze veroorzaakt is door insijpeling van regenwater via de ventilatieschacht en via de spleten in de buitenmuur. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld, niet wat betreft dit gedeelte maar het gedeelte van dit vonnis waarin het gerecht de vorderingen van eiser tegen de projectontwikkelaar heeft afgewezen. Er is nog geen uitspraak in het hoger beroep gedaan.
2.3.
In het tussenvonnis van 8 augustus 2017 onder 2.15 heeft het gerecht overwogen dat de uitspraak in het hoger beroep inzake eiser tegen de projectontwikkelaar moet worden afgewacht. Dit om te voorkomen dat in twee instanties over dezelfde zaak wordt geprocedeerd.
2.4.
In een andere zaak tussen partijen, namelijk AR 2014/2, heeft het Gerecht op 12 januari 2016 aan gedaagde USD 52.208,90, plus rente toegewezen, wegens door eiser verschuldigde VVE-bijdragen aan gedaagde. Dit vonnis is op 1 september 2017 in hoger beroep bekrachtigd.

3.Het geschil

3.1.
De vordering van eiser, in de aanhef van het verzoek aangeduid als
“Procedure to establish damages (ex art. 613 Rv.)”, luidt als volgt:
“That it may therefore suit the Court of First Instance to by a verdict that can be immediately executed, sentence defendant:
To pay the amount of $ 425,264, increased with legal interest as per March 4th, 2010, till the day of payment in full and in addition the amount of $ 5,898.88 (1 ½ times NAF. 7.000 (Liquidation Tariff))” out of court collection expenses, to plaintiff;
to pay the legal expenses in this case, to be awarded by the Court, by law.”
3.2.
Gedaagde concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn vorderingen, dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van eiser in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
Door gedaagde wordt een ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Zij verwijst naar de overwegingen van het gerecht in voormeld vonnis van 8 augustus 2017 die zijn weergegeven onder 2.3. Verder stelt gedaagde dat eiser ten onrechte met het onderhavige verzoekschrift een schadestaatprocedure aanhangig heeft gemaakt. In de voormelde procedure heeft eiser, getuige het tussenvonnis van 8 augustus 2017, dat helemaal niet gevraagd en heeft de rechter in het tussenvonnis daartoe evenmin besloten. Integendeel, onder 2.14 van dat tussenvonnis heeft het gerecht juist overwogen dat het onmogelijk is om vast te stellen welke oorzaak in welke mate de waterschade in het appartement van eiser heeft veroorzaakt, een en ander nog daargelaten de overige verweren van gedaagde zoals dat van eigen schuld. Tot slot, zo voert gedaagde aan, stelt eiser feitelijk twee dezelfde vorderingen in en dat is in strijd met een goede procesorde.
4.2.
Hierover stelt eiser dat minnelijk overleg met gedaagde niets opleverde. Daarom wil hij tot verrekening komen met de verschuldigde VVE-bijdragen omdat zijn vorderingen tot schadevergoeding aanzienlijk hoger zijn dan de vordering van gedaagde. Hij wijst er op dat door gedaagde geen hoger beroep is aangetekend tegen het vonnis van 8 augustus 2017 zodat de aansprakelijkheid van gedaagde vast staat. Daarom is het aangewezen om nu deze procedure aan te vangen.
4.3.
Het Gerecht overweegt dat in het vonnis van 8 augustus 2017 duidelijk is overwogen dat het onmogelijk is om vast te stellen welke oorzaak in welke mate de waterschade in het appartement van eiser heeft veroorzaakt. Dat kan insijpeling van regenwater via de ventilatieschacht en via de spleten in de buitenmuur zijn, en als dat zo is dan is blijkens de in dat vonnis gegeven verklaring voor recht gedaagde daarvoor aansprakelijk, maar het kan ook een andere oorzaak zijn. Met gedaagde is het Gerecht het dan ook eens dat eerst moet worden vastgesteld wat nu de oorzaak van de schade is voordat een schadestaatprocedure kan worden aangevangen. Vandaar ook dat het Gerecht in voormeld vonnis heeft volstaan met de verklaring voor recht maar geen veroordeling tot vergoeding van de schade heeft uitgesproken. Dat is op grond van artikel 612 Rv wel een vereiste om een schadestaatprocedure te kunnen aanvangen. Daarom treft het ontvankelijkheidsverweer doel. De overige argumenten van partijen behoeven niet te worden beoordeeld.
4.4.
Als in het ongelijk gestelde partij wordt eiser in de proceskosten veroordeeld. Toepassing van het liquidatietarief komt neer op 3 x Naf. 7.000 = NAf. 21.000,00. Dat acht het Gerecht bovenmatig nu de zaak niet verder is gekomen dat de ontvankelijkheidsfase. Daarom wordt aan salaris gemachtigde NAf. 7.000,00 toegekend.

5.De beslissing

Het Gerecht:
verklaart eiser in zijn vorderingen niet-ontvankelijk,
veroordeelt eiser in de proceskosten, aan de zijde van gedaagde begroot op nihil aan verschotten en op NAf. 7.000,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en op 16 april 2019 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.