ECLI:NL:OGEAM:2020:55

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
SXM201800595
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag- en executierecht: Samenloop conservatoire en strafrechtelijk conservatoire beslagen en schadevergoeding wegens onrechtmatige daad

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenvonnis, staat de samenloop van conservatoire en strafrechtelijke beslagen centraal. De eiser, aangeduid als [AB], heeft vorderingen ingesteld tegen het Land Sint Maarten en de RBC Royal Bank N.V. naar aanleiding van betalingen die door de Bank zijn gedaan aan civiele partijen zonder rekening te houden met een eerder gelegd strafrechtelijk beslag. De eiser stelt dat deze betalingen onrechtmatig zijn en dat hij hierdoor schade heeft geleden, waaronder mogelijk ten onrechte ondergane hechtenis. Het Gerecht heeft de feiten uit het tussenvonnis definitief vastgesteld en de procedure voortgezet. De Bank heeft betoogd dat zij niet op de hoogte was van de strafrechtelijke beslagen en dat de betalingen aan de civiele partijen rechtmatig waren. Het Gerecht oordeelt dat de Bank in weerwil van het strafrechtelijke beslag heeft gehandeld door de betalingen te verrichten, en dat dit heeft geleid tot schade voor de eiser. De vorderingen van [AB] worden in het licht van de onrechtmatige daad en de gevolgen van de fout van de Bank beoordeeld. Het Gerecht heeft de zaak verwezen naar de civiele rolzitting voor verdere aktewisseling en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM201800595
Vonnis d.d. 21 juli 2020
inzake

1.[A],

2. [B],

woonplaats gekozen hebbende te Curaçao,
eisers,
gemachtigde: mr. M.J. EISDEN,
tegen

1. DE OPENBARE RECHTSPERSOON HET LAND SINT MAARTEN EN/OF DE MINISTER VAN JUSTITIE,

zetelende te Sint Maarten,
krachtens het vonnis van 22 januari 2019 vervangen door: HET LAND SINT MAARTEN,
zetelende te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C. RUTTE

2.de naamloze vennootschap RBC ROYAL BANK N.V.,

gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.F. GIBSON jr., en mr. C.M.P. VAN HEES.
Partijen en andere betrokkenen zullen hierna ook wel als volgt worden aangeduid:
Serge en Galina [AB] als “[AB]” (mannelijk enkelvoud),
het Land Sint Maarten als “het Land”,
de Minister van Justitie als “de Minister”,
het OM als “het OM”,
RBC Royal Bank N.V. als “de Bank”,
[C]. als “[C]”,
[D] als “Balmoral”.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Na het tussenvonnis van 22 januari 2019 (hierna: het tussenvonnis) heeft het Gerecht kennisgenomen van de volgende processtukken:
akte van [AB] van 19 februari 2019 (oorspronkelijk aangeduid als conclusie van repliek),
akte van het Land van 19 maart 2019,
akte van de Bank van 19 maart 2019,
akte uitlating van de Bank van 16 april 2019,
antwoordakte van [AB] van 16 april 2019,
akte uitlating van het Land van 14 mei 2019.
akte uitlating van de Bank van 14 mei 2019,
conclusie van repliek met producties,
conclusie van dupliek met producties van de Bank,
conclusie van dupliek van het Land,
akte uitlating producties met producties van [AB],
akte uitlating producties van de Bank,
akte uitlating producties van het Land.
1.2.
De rolrechter heeft bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De feiten

2.1.
In het voormelde tussenvonnis heeft het Gerecht de feiten voorlopig vastgesteld. Nu hoor en wederhoor is voltooid (er is gerepliceerd en gedupliceerd) geldt dat de feiten uit het tussenvonnis definitief vaststaan. Deze feiten worden als volgt aangevuld.
2.2.
In de brief van de Bank aan het OM van 13 juli 2016 komt onder andere de volgende passage voor:
“Voorts is de bank zoals bij u bekend, nadat het OM een veroordeling in de hoofdprocedure had verkregen, in 2010 bij brief van 13 juli 2010 verzocht om een bedrag te voldoen van US$ 4.487.929,00 aan de autoriteiten van de voormalige Nederlandse Antillen. In deze brief is dit bedrag aangeduid als hettotaalbedrag. Op dat moment is de bank niet geïnformeerd dat er ook een ontnemingsprocedure zou worden opgestart, noch is de bank geïnformeerd dat zij verplicht was om de overgebleven gelden vast te houden na het betalen van voornoemd totaal bedrag. Aangezien de hoofdprocedure tot een einde was gekomen in de vorm van een vonnis, hetgeen een strafrechtelijke veroordeling behelsde tezamen met het verzoek om het totaal bedrag van US$ 4.487.929,00 te voldoen, en in combinatie met het feit dat de bank niet geïnformeerd was over enige vervolgprocedure, verkeerde de bank in de veronderstelling dat de kwestie met betrekking tot het strafrechtelijke beslag daarmee tot een einde was gekomen.”
2.3.
In de brief van het OM van 8 augustus 2016 aan de gemachtigde van de Bank wordt onder andere het volgende geschreven:
“De door u (opnieuw) aangedragen argumenten overtuigen derhalve niet. Dat geldt ook voor uw argument dat nu er meerdere beslagen waren het openbaar ministerie de opbrengst had dienen te delen met de civiele partijen en hierdoor de schade beperkt zou zijn.
Door de handelwijze van de bank is het openbaar ministerie nimmer op de hoogte geraakt van de nadien gelegde beslagen. Als dat wel het geval zou zijn geweest, dan had het openbaar ministerie kunnen interveniëren in de civiele procedures. Daar zou ook alle aanleiding voor geweest zijn, aangezien minimaal twee van de civiele eisers vermoedelijk zelf strafbare feiten hebben gepleegd.”
2.4.
Op 7 april 2017 is tussen de Bank en het Openbaar Ministerie een Vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Deze is medeondertekend door de Minister van Justitie. Hierin komen onder andere de volgende bepalingen voor.
2.5.
In de considerans:
“De Bank op basis van civielrechtelijke uitspraken van derden jegens de onder de tweede bullet genoemde rechtspersonen en die door die derden betekend zijn, in overeenstemming met de in die civielrechtelijke uitspraken toegewezen bedragen in de periode van 2010 en 2015 een bedrag van $ 2.635.960,06 heeft uitgekeerd aan voormelde derden;
Het OM van oordeel is dat voormeld bedrag van $ 2.635.960,06 ten onrechte door de Bank aan voormelde derden is uitgekeerd en dat de Bank gehouden was dit bedrag onder zich te houden tot nader bericht van het OM, aangezien dit bedrag naar het oordeel van het OM getroffen was door de beslagen die het OM in 2007 heeft gelegd.
De Bank van oordeel is dat de beslagen die in 2007 zijn gelegd nietig zijn en dat de Bank derhalve niet gehouden was om de uitkeringen van de bedragen die door voornoemde civielrechtelijke uitspraken zijn toegewezen te weigeren;
“Artikel 1
De Bank zal een bedrag van USD 1.500.000,- (..) overmaken op de rekening van het Land Sint Maarten (…) teneinde het geschil in der minne te regelen.
Artikel 2
Het OM zal zich inspannen de aan [[AB]] opgelegde ontnemingsmaatregelen (NAf. 14.733.488,07 minus USD 4.487.829,--) te executeren.
Ingeval deze executie na de ondertekening door de Bank en het OM van onderhavige Vaststellingsovereenkomst tot voldoening van het volledige ontnemingsbedrag leidt, zal het OM het door de Bank conform artikel 1 van deze Vaststellingsovereenkomst overgemaakte bedrag aan de Bank terug storten.
(…)
Artikel 3
Partijen verklaren hierbij dat zij, behoudens het in of krachtens deze Vaststellingsovereenkomst bepaalde, over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben met betrekking tot de uitvoering van de bedragen door de Bank op basis van de civielrechtelijke uitspraken en alle daaruit voortgevloeide en nog voortvloeiende gevolgen. Partijen verlenen elkaar in verband daarmee volledige en finale kwijting.
Artikel 4
Het openbaar ministerie zal geen strafrechtelijk onderzoek en/of vervolging instellen jegens de Bank en/of haar werknemers met betrekking tot de uitkeringen die uit het in 2007 gelegde beslag zijn gedaan op basis van de civielrechtelijke uitspraken, anders dan in het geval dat het openbaar ministerie daartoe opdracht krijgt op grond van artikel 25 Wetboek van Strafvordering. [1]
(…)”

3.Het geschil

3.1.
Onder 4 van het tussenvonnis de vorderingen van [AB] weergegeven. Die zijn bij repliek gewijzigd. Letterlijk citaat:
“MET CONCLUSIE: [AB] persisteert in zijn vorderingen, met dien verstande dat de eis in die zin wordt gewijzigd/verhoogd dat als schadebedrag en het met het te betalen wederrechtelijke verkregen voordeel te verrekenen bedrag een bedrag van US$ 2.769.290,00 vermeerderd met het bedrag aan misgelopen rente ten gevolge van de afschrijvingen aan de drie (3) civiele partijen wordt gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.2.
Niet in de conclusie maar wel in de tekst van de repliek, namelijk alinea 113, is nog een eisvermeerdering te lezen:
“Kortom, [AB] is van mening dat de dwangsommen met een maximum van US$ 10.000,- zijn verbeurd nu de Bank en het OM niet alle – op grond van het incident gevorderde stukken – aan [AB] hebben verstrekt. [AB] verzoekt UEA zich hierover uit te laten.”
3.3.
Uit de processtukken van de Bank en het Land is duidelijk dat zij zich verweren tegen deze wijzigingen van eis van [AB] en dat zij tot afwijzing daarvan verzoeken.

4.De standpunten van partijen

4.1.
Kort en zakelijk weergegeven, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, voert [AB] het volgende aan.
4.1.1.
Wat betreft
het Land: alinea 51 van het verzoekschrift:
“Indien het Openbaar Ministerie niet lijdzaam had toegekeken terwijl er aanzienlijke bedragen van de door haar beslagen rekeningen werden afgeschreven, hadden de zich op de rekeningen bevindende saldi, na het onherroepelijk worden van de arresten van de Hoge Raad van 10 maart 2015, pondspondsgewijs onder de diverse schuldenaren [bedoeld zal zijn: schuldeisers, GEA] verdeeld kunnen worden met als gevolg dat het Openbaar Ministerie een groter deel – wellicht zelfs haar gehele vordering – verhaald had kunnen zien worden dan thans het geval is. Hierbij benadrukken eisers dat zij ook rente zijn misgelopen nu de afschrijvingen van de rekeningen hebben plaatsgevonden.”Het OM wordt een onrechtmatige daad verweten door [AB].
Bij repliek: uit de stukken blijkt dat het OM wel degelijk op de hoogte was van de gelegde conservatoire derdenbeslagen die hebben geleid tot de onder 3.7. van het tussenvonnis vermelde verstekvonnissen. Die zijn op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de gedaagden in die procedures niet op Sint Maarten woonachtig waren, aan het OM betekend. Het OM wist dat [AB] op Sint Maarten was gedetineerd zodat het een kleine moeite zou zijn geweest hem hierover te informeren. [2] Dan had [AB] de Bank kunnen informeren dat er geen gelden aan de schuldeisers betaald mochten worden. Overigens had ook het OM kunnen tussenkomen in die procedures, zoals het OM zelf schrijft in zijn brief van 8 augustus 2016 aan de Bank. De US 1,5 miljoen die het OM heeft ontvangen van de Bank op grond van de Vaststellingsovereenkomst moeten wel degelijk worden toegerekend aan de ontnemingsvordering, en dus ten gunste van [AB].
4.1.2.
Wat betreft
de bankstaat in alinea 56:
“[De Bank] heeft, zonder overleg met het Openbaar Ministerie en met [[AB]] substantiële bedragen overgemaakt naar de drie (3) civiele partijen. Bij een juiste toepassing van de wet waren deze bedragen niet overgemaakt maar was het totale saldo volgens de wettelijke verdeelsleutel aan alle beslagleggers uitgekeerd. Indien [de Bank] geen onjuiste informatie op de door hen opgemaakte verklaring derdenbeslag had vermeld, waren de volledige vorderingen (die na verstekverlening werden toegewezen) niet gevolg door afschrijvingen van substantiële bedragen van de door [Dl] en [[C]]. Door de nalatige en onzorgvuldige handelwijze van de Bank met betrekking tot de verklaring derdenbeslag opgegeven informatie, hebben eisers schade geleden nu er een bedrag van US$ 2.634.690,56 van de beslagen rekeningen is afgeschreven. De Bank is ernstig tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens [D] en [[C]] en daarmee jegens eisers.”
Bij repliek: gewezen wordt op artikel 6:203 BW. De Bank kan terugvorderen van de eerdere beslagleggers (op grond van de verstekvonnissen) als later blijkt dat er teveel aan hen is betaald. De Bank is er ten onrechte vanuit gegaan dat het strafrechtelijke conservatoire beslag was afgedaan met de betaling van het verbeurd verklaarde bedrag. [3] Die fout heeft de Bank erkend, zoals volgt uit de Vaststellingsovereenkomst. Anders dan de Bank stelt is er wel degelijk reden om tot verrekening dan wel terugbetaling van US$ 2.634.690,56 over te gaan. Immers, de wettelijke rangregeling had in acht moeten worden genomen waardoor meer geld voor betaling aan het OM beschikbaar zou zijn gekomen ten behoeve van de terugbetaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien had de Bank er nooit vanuit mogen gaan dat met de uitbetaling van het verbeurd verklaarde bedrag de conservatoire beslagen zouden zijn geëindigd. Dat de Bank fout zit blijkt uit de derdenverklaringen waarin zij geen melding maakt van de eerder door het OM gelegde beslagen. Van belang is dat door deze fout van de Bank [AB] drie jaar vervangende hechtenis zal moeten ondergaan. De Bank heeft ook onrechtmatig gehandeld jegens [AB]. Alinea 81 van de repliek:
“Daarnaast handelt de Bank onrechtmatig door haar fout jegens haar klant ( [AB]) te verhullen en wetende dat de benadeelde partij ([AB]) consequenties zal ondervinden van haar fouten een vaststellingsovereenkomst aangaat met het OM waarbij de Bank alle aansprakelijkheid op zich neemt teneinde strafrechtelijk onderzoek en/of vervolging door het OM jegens de Bank/haar medewerkers te voorkomen. Daarmee heeft de Bank jegens [AB] in strijd met het ongeschreven recht zoals de maatschappelijk de zorgvuldigheid betaamt en ook in strijd gehandeld met haar wettelijke plicht. Deze fouten kunnen aan de Bank worden toegerekend en de Bank is dan ook aansprakelijk voor de door haar veroorzaakte schade.”[AB] acht het onjuist dat hij de volledige 3 jaar vervangende hechtenis moet ondergaan terwijl de Bank USD 1,5 miljoen heeft betaald aan het OM.
4.2.
De Bank en het OM betwisten de argumenten van [AB] gemotiveerd. Op deze betwistingen wordt hierna, voor zover relevant voor de beoordeling van dit geschil, ingegaan.

5.De beoordeling

[AB] versus het Land (het OM)
5.1.
Het Land stelt dat de betaling van USD 2.634,690,56 aan de drie schuldeisers door de Bank in het vermogen van [AB] geen wijziging hebben aangebracht. Dat is al voldoende reden om de vorderingen van [AB] af te wijzen.
5.2.
Het Gerecht overweegt het volgende. Op grond van de vonnissen in de ontnemingszaak van het Gemeenschappelijk Hof uit 2013 (en bekrachtigd door de Hoge Raad in 2015) [4] heeft in de rechtsverhouding tussen het OM en [AB] te gelden dat de tegoeden op de bankrekeningen van [C] en [D]als vermogen van [AB] zijn aan te merken.
(“…Het feit dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde de enigen waren die vervolgens beschikten en konden beschikken over deze gelden leidt het Hof tot het oordeel dat het in de vennootschap binnengekomen vermogen als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegeschreven aan de veroordeelde en zijn medeveroordeelde”).Aan het Land kan worden toegegeven dat dit vanuit civielrechtelijk perspectief in principe niet mogelijk is, maar vanuit het strafrechtelijk perspectief is dat wel het geval, vooral omdat [AB] vervangende hechtenis moet ondergaan.
5.3.
Het Land voert verder aan dat op het OM geen rechtsplicht rustte om de betalingen aan de drie schuldeisers te verhinderen. Het Gerecht overweegt daarover dat dit juist is. De Bank had op het formulier derdenverklaring aan de drie schuldeisers moeten mededelen dat er een eerder conservatoir strafrechtelijk beslag van het OM op de bankrekeningen van [C] en [D]lag. Als de Bank dat zou hebben gedaan dan was uiteindelijk een verdeling tot stand gekomen tussen de vier beslagleggers op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld of en welk bedrag aan ieder van hen zou kunnen worden uitgekeerd c.q. ten behoeve van ieder van hen gereserveerd had moeten worden.
5.4.
Door [AB] wordt aangevoerd dat het OM toch op de hoogte was geraakt van de beslagen en had moeten ingrijpen. Zij baseert dit op het onbetwiste feit dat de beslag- en oproepingsexploten die hebben geleid tot de verstekvonnissen alle zullen zijn betekend bij het OM op grond van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [C] en [D]waren immers zogenaamde
off shorevennootschappen die niet op Sint Maarten waren gevestigd, die evenmin een gekozen woonplaats op Sint Maarten hebben en waarvan de statutaire bestuurder niet te achterhalen waren. Echter, omdat het OM weet had van de detentie op Sint Maarten van [AB] (en dat hij de UBO van [C] en [D]was) had het OM hem daarvan op de hoogte moeten brengen. Dit alles aldus [AB].
5.5.
Het Gerecht overweegt hierover dat dit niet opgaat. Er is geen rechtsregel aanwijsbaar die het OM verplicht om na te gaan of de exploten die op grond van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan hem worden betekend ook relevant zijn voor strafrechtelijke verdachten c.q. veroordeelden. [AB] noemt ook geen wetsartikel en doet evenmin een beroep op jurisprudentie waarin dit zou zijn uitgemaakt. Weliswaar heeft het OM bij brief van 8 augustus 2016 aan de Bank geschreven dat het OM zou hebben willen interveniëren in de procedure van de schuldeisers jegens [C] en [D], maar uit deze brief volgt dat het OM dit schrijft omdat twee van de drie schuldeisers zelf werden verdacht van strafbare feiten. En niet zozeer omdat de Bank het OM niet op de hoogte had gebracht van de eerdere beslagen. Om een verdeling van de beslagen bankrekeningen als bedoeld in de wet te realiseren, behoeft het OM immers niet in de procedures tegen de schuldeisers tussen te komen. Voldoende zou zijn geweest dat de deurwaarder van het oudste beslag de verdeling op zich nam (zie artikel 478 in verband met 480 Rv). Als er daarover geschillen zouden ontstaan tussen de drie beslagleggers dan kunnen deze worden voorgelegd aan de civiele rechter (artikel 486 Rv).
5.6.
Door [AB] wordt verder aangevoerd dat het OM onrechtmatig heeft gehandeld door de Vaststellingsovereenkomst met de bank te sluiten. Het Gerecht vindt dit niet onrechtmatig. Als twee partijen een geschil hebben dan staat het hun vrij om daarover een schikking te bereiken en die vast te leggen in een Vaststellingsovereenkomst. Alleen als hierdoor een derde betrokkene, zoals [AB], zou worden benadeeld kan dit onder omstandigheden jegens hem onrechtmatig zijn.
5.7.
Het gaat [AB] er vooral om, zo blijkt uit zijn stellingen, dat het schikkingsbedrag van USD 1,5 miljoen dollar “meetelt” in de berekening van de ontvangsten door het OM wat betreft de ontnemingsvordering omdat hij anders de vervangende hechtenis daarvoor moet ondergaan. Alvorens daarop in te gaan staat het Gerecht ambtshalve stil bij de vraag naar zijn bevoegdheid om hierover een beslissing te geven. OM noch [AB] namelijk stelt de vraag naar de bevoegdheid van het Gerecht aan de orde. Overwogen wordt dat zowel de strafrechtelijke procedure als de ontnemingsprocedure volledig zijn afgerond. Uit de strafrechtelijke wetgeving volgt niet van een rechtsingang bij de strafrechter of een andere rechter. [AB] moet echter de mogelijkheid hebben dit geschil aan een onafhankelijke rechter voor te leggen in een procedure die met voldoende waarborgen is omkleed (artikel 6 EVRM). Daarom is het Gerecht als civiele restrechter bevoegd hiervan kennis te nemen.
5.8.
Onder 5.2. is overwogen dat vanuit het strafrechtelijk perspectief van de ontnemingsvordering van belang is dat de aan de drie schuldeisers uitgekeerde bedragen als vermogen van [AB] hebben te gelden. Dat betekent dat als de Bank de derdenverklaring correct zou hebben ingevuld het OM (via de deurwaarder die het eerste beslag heeft gelegd) hiervan tijdig op de hoogte zou zijn geraakt en het bedrag dat aan het OM toekomt correct zou zijn berekend. In de rechtsverhouding tussen het OM en [AB] heeft te gelden dat [AB] geen nadeel mag ondervinden van de fout die de Bank heeft gemaakt. Dat oordeel wordt gebaseerd op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die het OM als onderdeel van de overheid jegens [AB] in acht heeft te nemen, maar ook op de zorgvuldigheid die het OM jegens [AB] in het maatschappelijk verkeer moet betrachten. Dit geldt temeer omdat zonder de fout van de Bank in het nadeel van de beslagenen, en dus [AB], door de Bank niet de USD 1,5 miljoen aan het Land zou zijn uitgekeerd. Dat betekent dat het Gerecht oordeelt dat het schikkingsbedrag van USD 1,5 miljoen in principe meetelt als betaling door [AB] van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit meetellen is een vorm van schadevergoeding in de zin van artikel 6:103 in verband met artikel 6:104 BW.
5.9.
Daaraan doet niet af dat het OM zich jegens de Bank heeft verplicht om zich in te spannen om het gehele bedrag van de ontnemingsvordering op [AB] te executeren. En dat (pas) als het gehele bedrag is voldaan door [AB] de USD 1,5 miljoen aan de Bank moet worden terugbetaald. Uit de stukken volgt namelijk dat [AB], vanwege de betaling aan de drie schuldeisers, onvoldoende vermogen heeft om de gehele ontnemingsvordering te voldoen. Dat was ten tijde van het sluiten van de Vaststellingsovereenkomst ook zo. Uit dit beding leidt het Gerecht af dat ook het OM wel doorhad dat [AB] nooit bij machte zou zijn de gehele ontnemingsvordering te betalen aan het OM.
5.10.
Onder 5.21. van dit vonnis gaat het Gerecht in op de consequenties van deze overwegingen voor de door [AB] ingestelde vorderingen.
[AB] versus de Bank
5.11.
Het meest vergaande verweer van de Bank is dat de strafrechtelijke conservatoire beslagen op de bankrekeningen van [C] en [D]niet meer bestonden op het moment dat de drie schuldeisers de conservatoire beslagen hadden gelegd. Primair stelt de Bank dat het strafrechtelijke conservatoire beslag nietig is. Zie ook de considerans van de Vaststellingsovereenkomst.
5.12.
Het Gerecht stelt voorop dat de discussie over de geldigheid van het strafrechtelijke conservatoire beslag alleen wordt gevoerd tussen [AB] en de Bank. [AB] en het OM zijn het er namelijk over eens dat dit beslag rechtsgeldig is gelegd en ook dat het is blijven liggen nadat het verbeurdverklaarde bedrag in 2010 aan het OM is uitbetaald [5] . Verder geldt dat het OM geen rol speelt in deze procedure, voor zover gevoerd tussen [AB] en de Bank, zodat zij tegen de argumenten van de Bank geen verweer kan voeren. Dat maakt dat het Gerecht er niet zonder meer vanuit kan gaan dat het beschikt over alle relevante stukken en argumenten. De beslissing over de rechtsgeldigheid geldt daarom, zo overweegt het Gerecht voor de goede orde, alleen in de rechtsverhouding tussen [AB] en de Bank.
5.13.
Wat betreft de nietigheid van het strafrechtelijke conservatoire beslag stelt de Bank dat er geen maximumbedrag in het proces-verbaal van inbeslagneming is opgenomen. Evenmin wordt het doel van het beslag genoemd. Het Gerecht overweegt dat uit het destijds geldende Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (hierna: Sv-oud) niet volgt dat het ontbreken van deze gegevens tot nietigheid van het beslag leidt. Het Gerecht heeft bovendien geconstateerd dat in het Bevel Inbeslagneming verwezen wordt naar artikel 119a Sv-oud. In het tweede lid daarvan wordt de ontnemingsvordering expliciet genoemd. Deze verweren gaan dus niet op. Anders dan de Bank aanvoert ziet het Gerecht niet in waarom in het Bevel Inbeslagneming niet beslag kan worden gelegd voor beide vorderingen van het OM, zowel voor de verbeurdverklaring als voor de ontneming. Door de Bank wordt verwezen naar de Nederlandse “Aanwijzing ontneming”. Op grond van het concordantiebeginsel zou deze ook op Sint Maarten moeten gelden. Daarin staan allerlei vormvereisten waaraan het beslag moet voldoen en die zijn door het OM evenmin in acht genomen. Daarover wordt overwogen dat de Aanwijzing niet geldt op Sint Maarten en evenmin brengt het concordantiebeginsel met zich mee dat hier betekenis aan toekomt. Dit beginsel ziet immers vooral op formele wetgeving waarbij uitgangspunt is dat de Landen binnen het Koninkrijk met elkaar overleggen voordat bepaalde wetgeving wordt ingevoerd. Van formele wetgeving is geen sprake (het is een Aanwijzing afkomstig van het Nederlandse College van Procureurs-Generaal) en van overleg evenmin, althans dat is gesteld noch gebleken. Dit verweer gaat dus niet op.
5.14. “
“De Bank meent dat het executoriale strafvonnis tezamen met het verzoek om uitbetaling van 31 mei 2010, kan worden gezien als een kennisgeving in de zin van artikel 119b [Sv-oud] dat het conservatoire beslag geëindigd was. Zeker ook omdat er niets was medegedeeld over het instellen van een ontnemingsvordering”(alinea 13 conclusie van dupliek van de Bank). Artikel 119b Sv-oud bepaalt dat er een schriftelijke kennisgeving door het OM aan de schuldenaar (volgens deze strafvorderlijke terminologie is dat de Bank) moet zijn afgegeven dat het conservatoire beslag is geëindigd. Het Gerecht overweegt dat daarvan geen sprake is. Het verzoek om uitbetaling rept niet van enige beëindiging van het conservatoire beslag. Bovendien is in het Bevel Inbeslagneming expliciet verwezen naar het wetsartikel over ontneming. In dit verweer kan de Bank dus niet worden gevolgd.
5.15.
De Bank voert ook nog aan dat artikel 721 Rv, dat op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen, is geschonden. Daarin is het voorschrift opgenomen dat binnen 8 dagen na beslaglegging aan de derde-beslagene een bewijs van het instellen van de hoofdvordering wordt betekend. Dat is niet gebeurd. Het Gerecht overweegt dat ook dit verweer niet opgaat. Artikel 119c lid c Sv-oud bepaalt namelijk dat weliswaar deze bepaling van toepassing is maar nuanceert dit in lid c als volgt:
“dat geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld.”
5.16.
Verder beroept de Bank zich op artikel 503a Sv waarin is vermeld dat een ontnemingsvordering zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen 2 jaar na het vonnis in eerste aanleg, aanhangig wordt gemaakt. Het Gerecht overweegt dat dit artikel is geschreven in het belang van de verdachte c.q. veroordeelde en niet voor een schuldenaar als de Bank. Daarop kan de Bank zich dus niet beroepen. Evenmin is het Gerecht het eens met de Bank dat door het ruime tijdsverloop zij er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat het strafrechtelijke conservatoire beslag niet meer bestond. Dat is immers in strijd met de wet die een schriftelijke kennisgeving voorschrijft.
5.17.
Het Gerecht hoeft niet in te gaan op de argumenten van de Bank dat [AB] geen schade heeft ondervonden. Die argumenten (zie alinea’s 23 e.v. van haar dupliek) gaan immers uit van de nietigheid van het strafrechtelijke conservatoire beslag.
5.18.
Resumerend: het oordeel van het Gerecht komt erop neer dat het strafrechtelijke conservatoire beslag rechtsgeldig is gelegd en dat dit niet is komen te vervallen. Dat betekent dat de Bank in weerwil van dit beslag aan de drie schuldeisers USD 2.634,690,56 heeft uitbetaald. Deze gelden hadden volgens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden verdeeld, zo nodig na een rangregeling en een renvooiprocedure.
5.19.
Anders dan de Bank aanvoert is het Gerecht van oordeel dat [AB] wèl schade ondervindt door de uitbetaling aan de drie schuldeisers. Hierdoor immers kwam er minder geld ter beschikking om de ontnemingsvordering te voldoen en moet [AB] in principe de vervangende hechtenis ondergaan. Verwezen wordt naar wat daarover in 5.2. en 5.8. van dit vonnis is overwogen. Door de Bank wordt nog een beroep gedaan op artikel 1:59 lid 2 Wetboek van Strafrecht. Daarin is vermeld dat de duur van de vervangende hechtenis niet wordt verminderd door het voldoen van slechts een gedeelte van het verschuldigde bedrag. De Bank leidt daaruit af dat [AB] dus geen schade kan hebben ondervonden door de betaling aan de drie schuldeisers omdat er sowieso niet genoeg fondsen waren om het OM volledig te betalen. Daarover wordt overwogen dat uiteindelijk het OM bepaalt of [AB] de volledige hechtenis moet uitzitten. Het OM is immers verantwoordelijk voor de executie van de straffen en maatregelen en heeft daarin een zekere discretionaire bevoegdheid. Dat het OM niet uitsluit daarvan gebruik te zullen maken blijkt uit de e-mail van de zaaksofficier van 27 december 2018 aan de gemachtigde van [AB] waarin de volgende tekst voorkomt:
“De bal ligt dus weer bij u c.q. uw cliënten. Tot slot kan ik u wel mededelen een positieve grondhouding te hebben t.a.v. een schikking. Dat betekent dat uw cliënten mij een realistisch voorstel kunnen doen, inhoudende betaling van een substantieel bedrag ineens tegen finale kwijting.”Ook dit argument van de Bank gaat daarom niet op.
5.20.
Terecht verwijt [AB] de Bank dus onrechtmatig handelen. De hierdoor veroorzaakte schade moet worden vergoed. Die schade bestaat uit het bedrag dat het OM is misgelopen door de betaling aan de drie schuldeisers zonder dat rekening is gehouden met het nog bestaande strafrechtelijke conservatoire beslag.
De door [AB] ingestelde vorderingen tegen het Land en de Bank
5.21. [
AB] wil bewerkstelligen dat het bij repliek gewijzigde bedrag van USD 2.769.290,00 kan worden verrekend met de ontnemingsvordering van USD 3.607.395,12 [6] . Bij repliek voert [AB] aan, op grond van een gedetailleerde berekening, dat het actuele bedrag USD 3.398.634,47 [7] moet zijn. Dit wordt door de Bank erkend en door het Land niet betwist zodat het Gerecht daarvan uit moet gaan. Er zijn nog twee deelproblemen waarover partijen twisten. Namelijk een bedrag van USD 8.000,00 waarvan de Bank zegt dat zij nagaat of dat bedrag ten onrechte door haar van de beslagen bankrekeningen is afgeboekt. En de kwestie van de rente die had moeten doorlopen over de bedragen die aan de drie schuldeisers zijn betaald. Daarbij geldt ook nog dat er een dispuut is over de hoogte van de rente die door de Bank aan de rekeninghouders werd vergoed, die niet is uitgekeerd en dus ook ten goede kan komen van de aflossing van de ontnemingsvordering. Op die punten gaat het Gerecht hierna onder 5.26. e.v. in.
5.22.
De verklaring voor recht die door [AB] wordt gevorderd is (nog) niet zonder meer toewijsbaar. Wat betreft de afwikkeling van de beslagen moet [AB] worden gebracht in de situatie dat correct zou zijn gehandeld. Dat wil zeggen dat alsnog moet worden uitgerekend, inderdaad rekening houdende met de opgebouwde rente en eventueel de USD 8.000,00, wat voor het OM zou hebben geresteerd. Het OM mag hierover als eerste een akte indienen. Daarin dient zij deze berekening gespecificeerd en met bewijsstukken, voor zover nog niet ingebracht, te verschaffen. Daarop mag [AB] bij antwoordakte reageren. Daarna zal het Gerecht beslissen hoe het bedrag van USD 1,5 miljoen hierin kan worden “ingepast” (zie 5.8. van het tussenvonnis). Met de verklaring voor recht komt het bedrag vast te staan dat in mindering strekt op de ontnemingsvordering. Daarvoor is niet noodzakelijk dat enig bedrag aan [AB] wordt uitbetaald omdat het door [AB] ondervonden nadeel kan worden weggenomen door de verklaring voor recht waaraan het OM en de Bank zijn gebonden. Als het meer is dan USD 1,5 miljoen waarvoor het OM en de Bank hebben geschikt heeft te gelden dat het OM op het meerdere geen rechten meer heeft jegens [AB], maar het meerdere telt wel mee in het voordeel van [AB]. Zoals hiervoor overwogen mag [AB] immers geen nadeel ondervinden van de fout van de Bank. Het beding van finale kwijting in de Vaststellingsovereenkomst kan aan hem niet worden tegengeworpen omdat hij bij deze overeenkomst geen partij is.
5.23.
Het Gerecht zal dus niet aan [AB] het bedrag van USD 2.634.690,56 toewijzen. Bovendien geldt het volgende. Het ten onrechte door de Bank uitbetaalde bedrag is niet zijn eigendom maar behoort toe aan [C] en [D]. Zoals hiervoor onder 5.2. is overwogen is vanuit strafrechtelijk perspectief dat bedrag als vermogen van [AB] aan te merken, maar vanuit privaatrechtelijk perspectief is dat geenszins zo. Het gaat immers om te onderscheiden rechtspersonen en natuurlijke personen met ieder een eigen vermogenspositie. Bovendien zou toewijzing van dit bedrag aan [AB] betekenen, zoals de Bank terecht aanvoert, dat zij feitelijk twee keer ten gunste van [AB] zou moeten betalen. Een keer boet zij (deels) voor haar fout door de betaling van USD 1,5 miljoen aan het OM en dan moet zij nog een keer op grond van dit vonnis betalen. Daarvoor bestaat geen rechtsgrond. Het beroep op artikel 6:33 BW dat door [AB] wordt gedaan (de Bank kan de aan de drie schuldeisers ten onrechte betaalde bedragen terugvorderen) gaat niet op omdat het [AB] niet aangaat. Uit wat in dit vonnis is overwogen volgt dat [AB]’s argumenten op grond van onrechtmatige daad doel treffen. Hij zal moeten worden gebracht in dezelfde positie als zouden de betalingen aan de drie schuldeisers niet hebben plaatsgevonden. Daarvoor is niet nodig dat de Bank de drie schuldeisers aanspreekt. Het staat de Bank overigens wel vrij dat te doen maar dat is geen onderwerp van deze procedure.
5.24.
Wat betreft de subsidiaire vordering van [AB] (betaling door OM en de Bank van in totaal USD 774.032,02, zijnde het verschil tussen het aan de drie schuldeisers uitgekeerde bedrag en de ontnemingsvordering) geldt dat het Gerecht dit om dezelfde redenen als in de vorige overweging vermeld niet kan toewijzen. In de processtukken van [AB] wordt overigens wel gesproken over immateriële schadevergoeding maar een vordering op dit punt ziet het Gerecht niet terug in het petitum zodat het daarover geen beslissing hoeft te nemen.
5.25.
Bij eindvonnis zal het Gerecht dus een verklaring voor recht uitspreken, na kennisneming van de aktewisseling. De gewijzigde vorderingen onder b worden bij eindvonnis afgewezen. Over de proceskosten zal het Gerecht pas bij eindvonnis een beslissing geven.
De afschrijving van USD 8.000,00
5.26.
In de akte van de Bank zal verslag kunnen worden gedaan van haar bevindingen; is dit bedrag ten onrechte afgeboekt of niet? Daarop zal [AB] kunnen reageren. Als de Bank daarover niet concludent is zal het Gerecht uitgaan van de stellingen van [AB].
De over de bankrekeningen verschuldigde rente
5.27.
In de akte van de Bank moet gedocumenteerd worden uitgelegd welke rentetarieven over de beslagen rekeningen gelden per jaar vanaf 26 juni 2007; de datum waarop het strafrechtelijke conservatoire beslag werd gelegd. Conservatoire beslaglegging heeft namelijk geen gevolgen voor de renteopbouw. Omdat [AB] moet worden gebracht in dezelfde positie als voor de fout van de Bank moet rekening worden gehouden met de data van afschrijven van de bedragen aan de drie schuldeisers en het bedrag dat aan hen behoorde te zijn betaald. Als de Bank deze informatie, die door [AB] al eerder is gevraagd in deze procedure, niet inzichtelijk en gedocumenteerd aanlevert dan zal het Gerecht uitgaan van de stellingen van [AB]. Overigens staat het ook aan het OM vrij om deze informatie aan te leveren; hij heeft daar immers ook belang bij omdat dit raakt aan de kwestie van de vervangende hechtenis die [AB] mogelijk moet ondergaan.
Dwangsommen
5.28.
Door [AB] wordt aangevoerd dat de Bank en het Land dwangsommen aan hem zijn verschuldigd omdat [AB] niet alle stukken heeft ontvangen. Hij somt de ontbrekende stukken op. Ook wijst hij erop dat de Bank bij dupliek een stuk in het geding heeft gebracht dat zij al eerder aan [AB] op grond van het tussenvonnis had moeten verstrekken. Het Gerecht overweegt dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Door de Bank en het Land zijn de relevante stukken overgelegd. Niet uit het oog moet worden verloren dat de strekking van artikel 843a Rv is dat stukken ter beschikking worden gesteld zodat een procespartij, die deze zonder rechterlijke tussenkomst niet zou hebben, van haar bewijsnood wordt bevrijd. Gelet op wat hiervoor is overwogen geldt dat aan deze strekking is voldaan.
Het vervolg
5.29.
Het Gerecht zal de zaak verwijzen naar de civiele rolzitting van 1 september 2020.
5.30.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

Het Gerecht:
verwijst de zaak naar de civiele rolzitting van 1 september 2020 (P1) voor akte zijdens het OM en de Bank,
bepaalt dat daarna [AB] een antwoordakte mag indienen,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en op 21 juli 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Met de civielrechtelijke uitspraken worden de verstekvonnissen bedoeld die zijn genoemd onder 3.7. van het tussenvonnis.
2.Zie 3.6. van het tussenvonnis.
3.Zie 3.3. van het tussenvonnis.
4.Zie 3.5. en 3.6 van het tussenvonnis.
5.Zie 3.3. van het tussenvonnis.
6.Zie 3.9 van het tussenvonnis.
7.Zie 3.17. van het tussenvonnis.