ECLI:NL:OGEAM:2020:59

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
SXM202000386
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens geweld jegens collega’s; beoordeling van dringende reden en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster en haar werkgever. De werkneemster was op 11 februari 2020 op staande voet ontslagen wegens vermeend geweld jegens een collega. De werkneemster heeft het ontslag betwist en vorderde onder andere betaling van haar salaris vanaf 1 februari 2020. De werkgever heeft het ontslag verdedigd op basis van de ontslagbrief, waarin geweldpleging werd genoemd als reden voor het ontslag. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juni 2020 is het Gerecht ingelicht over de omstandigheden van het ontslag en de eerdere incidenten die door de werkgever zijn aangevoerd. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de dringende reden van ontslag, vooral omdat er geen eerdere schriftelijke waarschuwingen waren gegeven aan de werkneemster. Het Gerecht oordeelde dat het ontslag op staande voet voorlopig nietig was, gezien de omstandigheden en de gevolgen voor de werkneemster, vooral in het licht van de economische situatie door de Covid-crisis. De werkneemster kreeg gelijk in haar vorderingen, en de werkgever werd veroordeeld tot betaling van het salaris en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM202000386
Vonnis in kort geding d.d. 3 juli 2020
inzake
[de werkneemster],
wonende in Sint Maarten,
eiseres,
hierna: de werkneemster,
gemachtigden: mr. C.M. MARICA en mr. S.R. BOMMEL,
tegen
de naamloze vennootschap [de werkgever],
gevestigd in Sint Maarten,
gedaagde,
hierna: de werkgever,
gemachtigde: mr. M.N. HOEVE.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
a. verzoekschrift met producties, ontvangen op 4 mei 2020,
b. producties van de werkneemster (brieven van 17 en 18 juni 2020),
c. producties van de werkgever (brief van 16 juni 2020),
d. pleitnota namens de werknemer,
e. pleitnota namens de werkgever.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 juni 2020 in aanwezigheid van partijen en gemachtigden. De griffier heeft aantekening gehouden van wat er is gezegd. Gelijktijdig heeft de behandeling plaatsgevonden van het door de werkgever ingediende verzoekschrift tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst (SXM202000424).
1.2.
De uitspraak wordt vandaag gedaan.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 6 januari 2014 bestaat tussen partijen een arbeidsovereenkomst. De werkneemster vervult de functie van boekhouder en verdient een bruto salaris van NAf. 4.085,00 per maand.
2.2.
Op 11 februari 2020 is de werkneemster op staande voet ontslagen. De ontslagbrief van die datum, die de werkgeefster aan de werknemer heeft willen geven maar die door haar niet is aangenomen, luidt als volgt:
“Whiles I was out of the office, [A] called that you tried to hit her with an object. This was witnessed by [B]. You approached [A] with fingers in her face and also pushed her with your shoulder.
This is not the first time this violent attack occurred. You have attached and try to hit me twice with the 2-hole punch machine and you have also attached [C] pushing him to his desk, and you have also verbally treated [A], intend to bodily harm her before.
For this reason, I am terminating your employment, effective today (op staande voet).
The days you have worked in February and vacation days will be transferred to your bank account.”
2.3.
Na het ontslag op staande voet heeft de werkneemster zich gewend tot de Labour Office en heeft hierover een klacht ingediend. De bemiddelingspogingen van de Labour Office hebben niet geleid tot een schikking.

3.Het geschil

3.1.
De werkneemster vordert dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, het Gerecht de volgende beslissingen neemt:
an haar gratis admissie te verlenen,
de werkgever te veroordelen om aan de werkneemster het salaris vanaf 1 februari 2020, plus de wettelijke verhogingen en de wettelijke rente, te betalen tot (zo begrijpt het Gerecht) de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde is gekomen,
de werkgever te veroordelen in de proceskosten en de wettelijke rente daarover.
3.2.
De werkgever verzoekt het Gerecht om de vorderingen van de werkneemster af te wijzen, dan wel haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de werkneemster in de proceskosten en de wettelijke rente daarover.
3.3.
Op de argumenten van partijen gaat het Gerecht, voor zover van belang, hierna in.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het spoedeisend belang is met de aard van de vordering gegeven. Het gaat immers om een loonvordering na een ontslag op staande voet.
Beoordelingskader
4.2.
Het beoordelingskader voor de rechter in de bodemprocedure ziet er als volgt uit. Bij de vraag of sprake is van een dringende reden, dienen alle omstandigheden van het geval, bezien in hun verband en samenhang, te worden afgewogen. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werkneemster verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werkneemster de dienstbetrekking heeft vervuld in de afweging worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werkneemster, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor haar zal hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (HR 20 april 2012, LJN:BV9532). Van belang is verder dat het de werkgever is die moet stellen en bewijzen dat sprake is van een dringende reden.
4.3.
Als de kort geding rechter het zeer waarschijnlijk acht dat de bodemrechter het ontslag op staande voet nietig zal oordelen dienen de vorderingen van de werkneemster in dit kort geding te worden toegewezen.
Het ontslag op staande voet
4.4.
De werkneemster stelt dat mondeling niet een reden is gegeven voor het ontslag op staande voet. De werkgever stelt dat dit wel het geval is, namelijk de poging tot geweldpleging die omschreven is in de ontslagbrief. Die heeft zich gericht tot een collega, tevens zus van dezelfde directeur die de werkneemster op staande voet heeft ontslagen. Naar voorlopig oordeel geldt dat het aannemelijk is dat de werkneemster wèl de dringende reden moet hebben begrepen. Zij had namelijk net een aanvaring met collega [A] gehad zodat zij moet hebben begrepen dat het daarover ging. Bovendien geldt dat het natuurlijk de eigen keuze van de werkneemster is om een brief van de werkgever niet in ontvangst te nemen zodat zij zich alleen daarom al niet kan beroepen op onbekendheid met de dringende reden. Tot slot blijkt uit de documentatie bij de Labour Office, waar kort daarna de klacht van de werkneemster is ingediend, dat de werkgever daar de ontslagreden heeft uitgelegd en dat die dus aan de werkneemster ter ore moet zijn gekomen.
4.5.
Daarom gaat het in dit kort geding om de ontslagredenen als vermeld in de ontslagbrief. Wat betreft de incidenten uit het verleden geldt dat de werkneemster deze categorisch ontkent. Zij heeft over deze incidenten, die op de zitting deels zijn doorgenomen, haar eigen versie uit de doeken gedaan en die verschilt van de visie van de werkgever daarop. Belangrijker is echter dat de werkgever nooit aanleiding heeft gezien de werkneemster hierover schriftelijk te waarschuwen. Dat betekent dat het Gerecht het ervoor moet houden dat die vermeende eerdere incidenten voor de werkgever niet ernstig genoeg waren om te overwegen de werkneemster ontslag op staande voet in het vooruitzicht te stellen als het weer zou gebeuren. Daaraan doen de audio opnames van eerdere incidenten uit 2019, waarvan de werkneemster zegt dat die nooit eerder met zijn besproken en uit hun verband zijn gerukt, niet af. Daarom betrekt het Gerecht deze eerdere voorvallen niet in de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de dringende reden.
4.6.
De werkneemster ontkent haar collega op 11 februari 2020 met geweld te hebben bedreigd. Daartegenover staat alleen de schriftelijke verklaring van collega [A]. In dit kort geding kan het Gerecht er daarom niet vanuit gaan dat de werkneemster haar collega met geweld heeft bedreigd. Zelfs al zou dat wel komen vast te staan dan is daarmee nog niet gezegd dat een ontslag op staande voet gerechtvaardigd zou zijn, gelet op het ontbreken van enige eerdere schriftelijke waarschuwing.
4.7.
Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat, zoals de werkgever ruiterlijk erkent, de werkneemster naar behoren als boekhoudster heeft gefunctioneerd. En ook dat na een ontslag op staande voet, zeker in deze tijden van zware economische neergang als gevolg van de Covid-crisis, de werkneemster hoogstwaarschijnlijk niet een andere baan zal vinden. Tegen deze achtergrond is het voorlopig oordeel óók dat het ontslag op staande voet een te zwaar middel is.
4.8.
Een en ander betekent dat de vorderingen van de werkneemster moeten worden toegewezen, met de gebruikelijke matiging tot 10% van de wettelijke verhogingen, zoals hieronder is vermeld.
Proceskosten
4.9.
Als in het ongelijk gestelde partij wordt de werkgever in de proceskosten veroordeeld.

5.De beslissing

Het Gerecht:
rechtdoende in kort geding:
verleent aan de werkneemster gratis admissie,
veroordeelt de werkgever om aan de werkneemster haar salaris te betalen vanaf 1 februari 2020 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te verhogen met de tot 10% te maximeren wettelijke verhogen alsmede de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectieve loontermijnen tot aan de dag van algehele betaling,
veroordeelt de werkgever in de proceskosten, aan de zijde van de werkneemster begroot op NAf. 240,50 aan verschotten en op NAf. 1.000,00 aan salaris gemachtigde, met de wettelijke rente hierover tot aan de dag van algehele betaling als deze bedragen niet binnen 14 dagen na heden aan de werkneemster zijn betaald,
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en op 3 juli 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.