ECLI:NL:OGEAM:2020:70

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
SXM201900516
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke vernietiging van borgstelling door echtgenote en de gevolgen voor de aansprakelijkheid van de borg

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, heeft de rechtspersoon FIRST CARIBBEAN INTERNATIONAL BANK (CAYMAN) LTD. (hierna FCIB) een vordering ingesteld tegen de naamloze vennootschap MILLINIUM CONSTRUCTION PRO'S N.V. en twee andere gedaagden, waaronder de echtgenote van de borg, [gedaagde 3]. De kern van het geschil betreft de vraag of de borgstelling die door [gedaagde 2] is aangegaan, rechtsgeldig is, nu [gedaagde 3] deze borgstelling buitengerechtelijk heeft vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toestemming van [gedaagde 3] vereist was voor de borgstelling, en dat deze toestemming niet was gegeven. FCIB heeft zich beroepen op de goede trouw, maar de rechtbank oordeelde dat FCIB onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de huwelijkse staat van [gedaagde 2]. Hierdoor kon FCIB niet worden geacht te goeder trouw te zijn, en werd het beroep op vernietiging van de borgstelling door [gedaagde 3] geaccepteerd. De vordering van FCIB tegen [gedaagde 2] werd afgewezen, maar de verplichtingen van MILLINIUM als hoofdschuldenaar bleven bestaan. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de geleende som, vermeerderd met rente, toegewezen en de proceskosten verdeeld.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM201900516
Vonnis d.d. 13 oktober 2020
inzake
de rechtspersoon naar vreemd recht
FIRST CARIBBEAN INTERNATIONAL BANK (CAYMAN) LTD.,
(mede) gevestigd in Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.R. RUTTE,
tegen

1.de naamloze vennootschap MILLINIUM CONSTRUCTION PRO'S N.V.,

gevestigd in [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. B. BROOKS, en

2.[gedaagde 2],

wonende in [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. B. BROOKS,

3.[gedaagde 3],

wonende in [woonplaats],
gedaagde na voeging,
gemachtigde: mr. S.H.M IBRAHIM,
Eiseres zal hierna FCIB worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] en afzonderlijk Millinium, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties van 27 mei 2019;
  • de conclusie van antwoord met producties van 26 november 2019;
  • de incidentele vordering tot tussenkomst van 26 november 2019;
  • de mondelinge behandeling op 20 augustus 2019;
  • het vonnis in het voegingsincident van 4 februari 2020;
  • de conclusie van antwoord met producties van [gedaagde 3] van 3 maart 2020;
  • de conclusie van repliek met producties van FCIB van 12 mei 2020;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde 3] van 21 juli 2020;
  • de conclusie van dupliek met producties van Millinium en [gedaagde 2] van 21 juli 2020;
  • de akte uitlating producties van FCIB van 1 september 2020.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
gedaagde 2], gedaagde sub 2, is statutair directeur van Millinium, gedaagde sub 1. [gedaagde 2] is sinds 4 januari 1982 gehuwd met [gedaagde 3], die zich in deze procedure heeft gevoegd aan de zijde van Millinium en [gedaagde 2].
2.2.
FCIB en Millinium zijn op 6 oktober 2015 een kredietovereenkomst aangegaan met als einddatum 24 december 2015. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft Millinium een bedrag van NAf 231.567,93 geleend tegen een rentetarief van 15% per jaar.
2.3. [
gedaagde 2] heeft zich bij akte van 25 september 2015 in persoon als borg garant gesteld voor de nakoming van alle (toekomstige) verplichtingen van Millinium jegens FCIB.
2.4.
FCIB heeft Millinium en [gedaagde 2] op 22 maart 2016 en 11 april 2019 gesommeerd tot betaling van de geleende som en de tot dan toe berekende rente. Hieraan hebben zij geen gehoor gegeven.
2.5.
Bij brief van 25 november 2019 heeft [gedaagde 3] aan FCIB medegedeeld de borgstelling van 25 september 2015 buitengerechtelijk te vernietigen.

3.Het geschil

3.1.
FCIB vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van Millinium en [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van NAf. 363.031,18, te vermeerderen met de contractuele rente van 15% per jaar over dat bedrag vanaf 21 mei 2019, met hoofdelijke veroordeling van Millinium en [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2. [
gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De discussie tussen partijen is toegespitst op de vraag of [gedaagde 3] de borgstelling van [gedaagde 2] voor de verplichtingen van Millinium jegens FCIB rechtsgeldig heeft vernietigd. Voor de beantwoording van die vraag wordt het volgende overwogen.
4.2.
Artikel 1:88 lid 1 sub c BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een echtgenoot toestemming behoeft van de andere echtgenoot indien hij zich als borg verbindt. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van die bepaling de toestemming van [gedaagde 3] was vereist voor het aangaan van de borgtochtovereenkomst door [gedaagde 2] met FCIB en dat zij die toestemming niet heeft gegeven. [gedaagden] leidt hieruit af dat [gedaagde 3] de overeenkomst op grond van artikel 1:89 lid 1 BW rechtsgeldig heeft vernietigd.
4.3.
FCIB beroept zich primair op artikel 1:89 lid 2 BW, dat bepaalt dat een rechtshandeling niet kan worden vernietigd indien de wederpartij te goeder trouw was. Hiertoe heeft zij een uittreksel van de basisadministratie van [gedaagde 2] in het geding gebracht waarop het huwelijk van [gedaagde 2] niet staat vermeld. Volgens FCIB kon zij daarom ten tijde van de borgstelling niet weten dat [gedaagde 2] getrouwd was en dus ook niet dat er iemand was die toestemming moest geven.
4.4.
Met [gedaagden] is het Gerecht van oordeel dat FCIB bij het aangaan van de borgstelling onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de vraag of [gedaagde 2] al dan niet gehuwd was. De enkele verwijzing van FCIB naar het uittreksel kan haar niet baten, nu dat dateert van 23 maart 2016 en dus is opgevraagd nadat de borgtochtovereenkomst op 25 september 2015 is aangegaan. Niet gesteld of gebleken is dat FCIB ten tijde van de borgstelling de basisadministratie heeft geraadpleegd of enig ander onderzoek naar de huwelijkse staat van [gedaagde 2] heeft verricht. Dat artikel 14 van de akte van borgstelling bepaalt dat
“there are no representations, collateral agreements or conditions with respect to the instrument or affecting the Guarantor’s liability hereunder other then as contained herein”, maakt dat niet anders. Ook als dit zou moeten worden opgevat als een verklaring door [gedaagde 2] dat hij niet is gehuwd, behelst de onderzoeksplicht van FCIB dat zij niet op alleen die verklaring had mogen afgaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat FCIB niet te goeder trouw kan worden geacht, zodat het beroep daarop van FCIB wordt verworpen.
4.5.
FCIB doet subsidiair een beroep op verjaring van de vordering tot vernietiging (artikel 3:52 lid 1 sub d BW) en stelt daartoe dat [gedaagde 3] al vanaf 5 oktober 2016 wist dat [gedaagde 2] zich borg had gesteld, omdat [gedaagde 2] op die dag de eerste sommatiebrief van FCIB ontving en hij die met [gedaagde 3] heeft besproken. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] heeft FCIB onvoldoende gesteld dat [gedaagde 3] door [gedaagde 2] op de hoogte is gebracht van de borgstelling, zodat aan bewijslevering op dit punt niet wordt toegekomen. Dit beroep van FCIB kan dus evenmin slagen.
4.6.
De nog door FCIB naar voren gebrachte stelling dat [gedaagde 2] onrechtmatig heeft gehandeld of tekort is geschoten door zijn huwelijk niet aan FCIB te melden, kan zonder onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevolgd. Opgemerkt wordt dat die omstandigheid hoe dan ook niet de vernietigingsbevoegdheid van [gedaagde 3] kan aantasten.
4.7.
Voorts wordt voorbij gegaan aan het standpunt van FCIB dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde 3] een beroep doet op de vernietiging van de borgtochtovereenkomst, nu FCIB daartoe geen aanvullende feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Tot slot wordt het verweer dat op haar als buitenlandse bank geen onderzoeksplicht rust als tardief gepasseerd, nu FCIB die eerst bij akte uitlating producties heeft gedaan.
4.8.
De conclusie luidt dus dat [gedaagde 3] met succes een beroep heeft kunnen doen op de vernietigingsgrond van artikel 1:89 lid 1 BW en dat de borgstelling met de brief van 25 november 2019 is vernietigd. Hieruit volgt dat de vordering voor zover die ziet op (hoofdelijke) aansprakelijkheid van [gedaagde 2] zal worden afgewezen.
4.9.
Het voorgaande laat de verplichting van Millinium als hoofdschuldenaar ten aanzien van de kredietovereenkomst onverlet. Millinium heeft die verplichting ook niet betwist, zodat die daarmee is komen vast te staan. De vordering tot betaling van de geleende som, vermeerderd met de onbetwiste contractuele rente tot 21 mei 2019, zal daarom worden toegewezen. Daarnaast zal worden toegewezen de rente over de geleende som vanaf 21 mei 2019.
4.10.
Bij deze uitkomst zal Millinium als de jegens FCIB in het ongelijk te stellen partij in haar proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van FCIB tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 249,50
griffierecht NAf 3.630,00
salaris gemachtigde
NAf 7.500,00(2,5 punt x tarief NAf 3.000)
totaal: NAf 11.379,50
4.11.
Daarnaast zal FCIB als de jegens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in het ongelijk te stellen partij in hun proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op NAf 3.000 (2 punten x tarief NAf 3.000 x 0,5 correctie vanwege gezamenlijke procesvoering met Millinium). Aan de zijde van [gedaagde 3] worden de proceskosten begroot op NAf 3.750 (3 punten x tarief NAf 1.250).
4.12.
Bij vonnis in het voegingsincident van 4 februari 2020 is de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de uitspraak in de hoofdzaak. Gelet op de omstandigheid dat FCIB, [gedaagde 2] en Millinium zich in het incident hebben gerefereerd aan het oordeel van het Gerecht, althans geen verweer hebben gevoerd, ziet het Gerecht aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het Gerecht:
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt Millinium tot betaling aan FCIB van een bedrag van
NAf 363.031,18, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 15% per jaar over NAf 231.567,93 vanaf 21 mei 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt Millinium in de proceskosten, aan de zijde van FCIB begroot op NAf 11.379,50;
5.3.
verklaart de veroordelingen onder 5.1. en 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
veroordeelt FCIB in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op NAf 3.000;
5.5.
veroordeelt FCIB in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] begroot op NAf 3.750;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incident
5.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en op 13 oktober 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.