In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten werd behandeld, betreft het een kort geding dat is ingesteld door drie erfgenamen, aangeduid als [A], tegen drie andere erfgenamen, aangeduid als [B]. De eisers, vertegenwoordigd door mr. C.H.J. Merx, vorderden onder andere de opheffing van de executie van een eerder vonnis van 8 december 2020, waarin een partiële verdeling van de nalatenschap was bevolen. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. R.A. Groeneveldt, stelden dat de eisers niet-ontvankelijk verklaard dienden te worden in hun vorderingen.
De procedure begon met een verzoekschrift dat op 30 augustus 2021 werd ingediend, gevolgd door een zitting op 1 september 2021. Het Gerecht had eerder op 8 december 2020 een tussenvonnis gewezen, waarin het partijen had bevolen om medewerking te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap. Tijdens de zitting bleek dat er onzekerheid bestond over de eigendom van een perceel grond, wat leidde tot de aanhouding van de procedure.
Het Gerecht oordeelde dat de vorderingen van eisers niet konden worden toegewezen, omdat het hoger beroep dat zij hadden ingesteld inmiddels was ingetrokken. Het tussenvonnis van 8 december 2020 was daardoor in kracht van gewijsde gegaan, wat betekende dat de beslissingen daarin onaantastbaar waren geworden. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden op nihil aan verschotten en NAf. 1.000,00 aan salaris gemachtigde werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken door mr. A.J.J. van Rijen op 10 september 2021.