ECLI:NL:OGHACMB:2014:125

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
H309-2013
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.N.G.N.E. Mijnssen
  • J.Th. Drop
  • S.A. Carmelia
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst van een werknemer in dienst van de overheid

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een werknemer in dienst van de overheid. De werknemer, hierna aangeduid als [de werknemer], had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin zijn verzoek tot vernietiging van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst was afgewezen. De werknemer was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S.C. Limon, terwijl het Land Curaçao, de publiekrechtelijke rechtspersoon, werd vertegenwoordigd door mr. D.A. Matroos-Piar.

De procedure begon met de indiening van een beroepschrift door [de werknemer] op 29 augustus 2013, waarin hij verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking en toewijzing van zijn verzoeken. Het Land heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft op 9 december 2013 producties ingediend ter griffie. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 december 2013 hebben beide partijen gepleit aan de hand van pleitaantekeningen.

Het Hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op 1 januari 2013 reeds had plaatsgevonden, en dat de opzegging per 1 maart 2013 niet nodig was. Het Hof oordeelde dat de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten niet van toepassing was op de arbeidsovereenkomst van werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam. De argumenten van [de werknemer] werden verworpen, en het Hof bevestigde de eerdere beschikking van het Gerecht in eerste aanleg. De kosten van het hoger beroep werden aan [de werknemer] opgelegd.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de relevante wetgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur in het kader van arbeidsovereenkomsten met de overheid. Het Hof concludeerde dat de wilsuiting van partijen niet voldoende was om de toepasselijkheid van titel 7A van Boek 7A BW vast te stellen, en dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2014 BESCHIKKING NO.
Registratienrs. EJ 62314 – H 309/13
Uitspraak: 4 februari 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[DE WERKNEMER],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [de werknemer],
oorspronkelijk verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. S.C. Limon,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
hierna te noemen: het Land,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. D.A. Matroos-Piar,

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met nummer EJ 62314 van 2013 gegeven en op 18 juli 2013 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[de werknemer] heeft in een beroepschrift, ingekomen op 29 augustus 2013, dus tijdig, hoger beroep ingesteld van voornoemde beschikking. Hierin heeft hij het beroep toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover in hoger beroep bestreden en, opnieuw rechtdoende, zijn verzoeken zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de kosten van beide instanties.
1.3.
Het Land heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 9 december 2013 heeft het Land ter griffie producties ingediend.
1.5.
Op 10 december 2013 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn [de werknemer], vergezeld van zijn gemachtigde, en de gemachtigde van het Land. De gemachtigden hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Bij die van de gemachtigde van het Land zijn de producties gevoegd die eerder zijn ingezonden.
1.6.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.Beoordeling

3.1. [
[de werknemer] heeft bezwaar gemaakt tegen de door het Land ingediende producties. Deze zijn volgens [de werknemer] te laat ingediend en dienen daarom buiten beschouwing te blijven. Dit bezwaar wordt afgewezen. Ook in zaken waarin een beschikking wordt gegeven (zgn. EJ-zaken) geldt de fundamentele regel van hoor en wederhoor, inhoudende dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Indien een stuk ter terechtzitting is overgelegd zal, ook zonder uitdrukkelijke vermelding in de beschikking of het proces-verbaal, mogen worden aangenomen dat aan deze eis is voldaan, zolang het gaat om een stuk waarvan de aard en de omvang geen beletsel vormen terstond van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren (vgl. HR 29 juni 1990,
NJ1990, 732
NJ1990, 732, rov. 3.2). Het stuk dat door het Land is ingezonden, in het bijzonder het Landsbesluit van 3 december 2013 is van een aard en omvang dat [de werknemer] van de inhoud terstond (laat staan: binnen een dag) kennis kon nemen en daarop kon reageren.
3.2.
In het door het Land in hoger beroep overgelegde Landsbesluit van 3 december 2013 is vastgelegd dat de secretaris/directeur van de voogdijraad op 26 februari 2013 door de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie werd gemachtigd de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] per 1 maart 2013 op te zeggen. Het Hof leest in dit landsbesluit tevens dat de Secretaris-Generaal bevoegd was – en zo nodig werd gemaakt – die machtiging te geven, zoals de Secretaris-Generaal laatstelijk bij Landsbesluit van 29 augustus 2012 gemachtigd werd de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] aan te gaan, te weten van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 (productie 6 bij inleidend verzoekschrift). Dat het Landsbesluit van 3 december 2013 terugwerkt tot en met 26 februari 2013 is niet ongeoorloofd.
3.3.
Overigens leidt het Hof, evenals het GEA, uit de overgelegde stukken zonder dit landsbesluit reeds af dat de secretaris/directeur van de voogdijraad gemachtigd was.
3.4.
Aan de geldigheid van opzegging staat de
Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomstenniet in de weg, aangezien deze niet van toepassing is op ‘de arbeidsovereenkomst van werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam’ (artikel 2, aanhef en onder a, van die landsverordening).
3.5.
Hier komt bij dat geen opzegging nodig was. Het Land heeft terecht aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op 1 januari 2013 reeds
van rechtswegegeëindigd was. Zoals ter zitting van het Hof aan de orde is geweest, is titel 7A van Boek 7A BW, met daarin het dwingendrechtelijke door [de werknemer] ingeroepen artikel 7A:1615fa BW, hier ingevolge artikel 7A:1613x, tweede lid, BW niet van toepassing. Dit artikel 7A:1613x BW luidt:
1. De bepalingen van deze titel zijn niet van toepassing op de arbeidsovereenkomst tussen de rederij en de schipper en op die tussen de schipper en de scheepsofficieren en scheepsgezellen.
2. Zij zijn voorts niet van toepassing ten aanzien van personen in dienst van de overheid, tenware zij, hetzij vóór of bij de aanvang der dienstbetrekking door of namens partijen hetzij bij algemene verordening van toepassing zijn verklaard. Indien zij wel van toepassing zijn verklaard wordt de overheid ten aanzien dier bepalingen als werkgever beschouwd.
3.6.
Dat in het onderhavige geval de term ‘arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht’ is gebruikt (en niet, zoals in GEA 5 april 2011, ECLI:NL:OGEAC:2011:BQ4464, een ‘overeenkomst naar burgerlijk recht’) betekent niet zonder meer dat partijen ‘vóór of bij de aanvang der dienstbetrekking’ titel 7A van Boek 7A BW van toepassing hebben verklaard. Een arbeidsovereenkomst kan geregeerd worden door andere regelingen dan deze BW-titel. Dit blijkt reeds uit het eerste lid van artikel 7A:1613x betreffende de ‘arbeidsovereenkomst’ tussen de rederij en de schipper enz.
3.7.
De inhoud van de specifieke arbeidsovereenkomst, waarvoor kennelijk in het onderhavige geval een
modelwordt voorgeschreven bij het desbetreffende machtigingslandsbesluit (zie producties 3, 5 en 6 bij inleidend verzoekschrift) zal primair bepalend zijn. Denkbaar is voorts dat de overheid algemene regels stelt voor personeel zonder ambtelijke status (zoals hier te lande de
Werkliedenverordening 1944en in Nederland het inmiddels vervallen
Arbeidsovereenkomstenbesluit). Voor het overige is het algemene verbintenissen- en overeenkomstenrecht, zoals neergelegd in de Boeken 3 en 6 BW, van toepassing. Een arbeidsovereenkomst met de overheid zal voorts beheerst worden door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet is uitgesloten dat bepalingen uit titel 7A van Boek 7A bij analogie worden toegepast, maar een dwingendrechtelijke bepaling als het door [de werknemer] ingeroepen artikel 7A:1615fa BW komt hiervoor niet in aanmerking.
3.8.
De wilsuiting van partijen, uiterlijk bij de aanvang van de dienstbetrekking, om titel 7A van Boek 7A BW van toepassing te doen zijn, hoeft niet een
uitdrukkelijkete zijn. Het bestaan van die wilsuiting mag ook uit handelingen, gedragingen of uitingen van partijen worden afgeleid (HR 8 december 1932, NJ 1933, p. 287). Dergelijke handelingen, gedragingen of uitingen van partijen zijn echter in het onderhavige geval niet komen vast te staan. De modelartikelen die in casu ingevolge de machtigingslandsbesluiten toepasselijk waren, wijzen op het tegendeel van toepasselijkheid van titel 7A van Boek 7A BW. Dat de desbetreffende ambtenaren kennelijk geen weet hadden van het bestaan van artikel 7A:1613x, tweede lid, BW en zich door het door [de werknemer] op artikel 7A:1615fa BW gedane beroep hebben laten overtuigen en dat de regering op 3 april 2013 heeft besloten hem salaris door te betalen tot 1 april 2013 (productie bij verweerschrift in eerste aanleg), doen aan het voorgaande niet af. De opzegging per 1 april 2013, ten aanzien waarvan [de werknemer] betoogt dat deze niet bevoegd gegeven is, was in zoverre een slag in de lucht.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt. De bestreden beschikking wordt bevestigd. [de werknemer] dient de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen te dragen.

4.Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden beschikking en veroordeelt [de werknemer] in de kosten van deze procedure in hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op NAF. 3.400,= aan gemachtigdensalaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N.G.N.E. Mijnssen, J.Th. Drop en S.A. Carmelia, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.