ECLI:NL:OGHACMB:2017:202

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
16 november 2018
Zaaknummer
100.00207/14 en H 44/2015
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in vrouwenhandelzaak na onvoldoende bewijs van uitbuiting

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De verdachte, manager van een bordeel, was in eerste aanleg vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en gedeeltelijk van vrouwenhandel. Het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich richtte op de tenlastelegging van vrouwenhandel, zoals gedefinieerd in artikel 260 van het Wetboek van de Nederlandse Antillen. Het Hof concludeerde dat de term vrouwenhandel impliciete bestanddelen omvat, waaronder het aanwerven en medenemen van meerderjarige vrouwen met het oog op seksuele handelingen, waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het Hof oordeelde dat, hoewel de vrouwen waren aangeworven voor seksuele handelingen in Sint Maarten, niet was aangetoond dat zij werden uitgebuit of dat er omstandigheden waren die uitbuiting konden veronderstellen. Het Hof vernietigde het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat het bewijs tekortschiet om de beschuldigingen te onderbouwen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor de elementen van vrouwenhandel, met name het aspect van uitbuiting.

Uitspraak

Strafzaken over 2017 | AV
Datum uitspraak: 13 december 2017
Zaaknummer: H 44/2015
Parketnummer: 100.00207/14
Tegenspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
S T R A F V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 6 maart 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte C],

geboren op [een datum in het jaar] 1973 in Sint Maarten,
wonende in Sint Maarten, [adres].
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 21 augustus 2014, 26 augustus 2014, 14 januari 2015, 11 februari 2015, 12 februari 2015 en 13 februari 2015, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal van die terechtzittingen. [1] Het is voorts gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 10 en 11 augustus 2017 in Sint Maarten; dat onderzoek is op 23 augustus 2017 gesloten in Curaçao en daarna – vanwege de gevolgen van de orkaan Irma – heropend om op 22 november 2017 in Curaçao, via een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Sint Maarten, informatie te vergaren over de actuele omstandigheden van de verdachte.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. J. Spaans, en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman, mr. G. Hatzmann, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie en partieel van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van vrouwenhandel, namelijk voor wat betreft de vrouwen [vrouw 1] en [vrouw 2]. Het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van vrouwenhandel is voor het overige bewezen verklaard en daarvoor is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren onder de algemene voorwaarde en de bijzondere voorwaarde van 240 uren dienstverlening in de vorm van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich derhalve ook tegen de door het Gerecht in eerste aanleg gegeven vrijspraken.
Gelet op het bepaalde in artikel 434 van het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Dat geldt ook voor vrijspraken van impliciet cumulatief ten laste gelegde feiten. De onder 2 ten laste gelegde verdenkingen van (het medeplegen van) vrouwenhandel ten opzichte van [vrouw 1] en [vrouw 2] zijn als zodanig aan te merken. Deze vrijspraken hebben daarom naar het oordeel van het Hof, gelijk de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit, te gelden als beschermde vrijspraken.
Bijgevolg is het vonnis waarvan beroep slechts aan beoordeling in hoger beroep onderworpen voor zover het betrekking heeft op hetgeen overigens onder 2 is ten laste gelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, nu het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na de wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 februari 2015 en voor zover thans nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2013 tot en met 13 oktober 2013 in Sint Maarten, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) heeft gehandeld in een of meerdere vrouwen, te weten [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5],
immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk genoemde vrouw(en) aangeworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen met het oogmerk die genoemde vrouw(en) in een ander land (Sint Maarten) ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling en/of het oogmerk van uitbuiting van die genoemde vrouw(en), door:
nadat die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] kenbaar had(den) gemaakt in de [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A] te willen komen werken:
  • zelf, dan wel door tussenkomst van derde(n) die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] vanuit de Dominicaanse Republiek aangeworven (naar Sint Maarten) en/of
  • die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] naar de [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A] doen vervoeren en/of vervoerd en/of
  • (aldaar) tegen betaling onderdak verschaft in een van de kamers in de [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A] en (vervolgens) die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] in de prostitutie gebracht en/of
  • (vervolgens) genoemde vrouwen uitgebuit door die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] een fors bedrag (US 60,- per dag) te laten betalen voor een kamer, die met een of meer (andere) perso(o)n(en) moest worden gedeeld, terwijl zij in deze kamer zowel moest(en) wonen als werken en/of
  • die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] de kosten voor het (door verdachte en/of zijn mededader(s)) aangeschafte vliegticket laten betalen en/of
  • die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] de kosten voor condooms te laten betalen en/of
  • die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] een contract te laten tekenen, waarin is vermeld op welke tijden zij het gebouw mocht(en) verlaten en/of
  • tegen die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] gezegd op welke tijden zij het gebouw mocht(en) verlaten en/of binnen moest(en) zijn en/of
  • die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] slechts een vrije dag in een week laten hebben en/of
  • die [vrouw 3] en/of [vrouw 4] en/of [vrouw 5] een bedrag laten betalen indien zij het gebouw wilde(n) verlaten.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft primair bepleit dat, indien het openbaar ministerie de vervolging ter zake van vrouwenhandel is gestart met als uitgangspunt dat geen sprake is van onvrijwilligheid en/of uitbuiting van de vrouwen, er sprake is van een flagrante schending van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. In dat geval zou niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het gevolg moeten zijn. De overheid van Sint Maarten biedt immers al ruim 50 jaar plaats aan bordelen waarin buitenlandse vrouwen hun seksuele diensten aanbieden en beschouwt dit als een positief fenomeen: niet alleen wordt de veiligheid van de lokale vrouwen daardoor bevorderd, maar ook wordt daaraan via de leges voor de tewerkstellingsvergunningen flink verdiend. Bij het bordeel [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A], waar de verdachte als manager werkzaam is, zijn bovendien tijdens eerdere controles geen misstanden geconstateerd. Door vervolgens plotseling over te gaan tot vervolging op basis van het standpunt dat het enkel laten werken van buitenlandse vrouwen in een Sint Maartens bordeel al vrouwenhandel oplevert, heeft het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekortgedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Het Hof is van oordeel dat dit verweer niet kan slagen, nu het feitelijke grondslag mist. Anders dan de raadsman meent, heeft het openbaar ministerie zich steeds op het standpunt gesteld dat in deze zaak wel degelijk sprake was van onvrijwilligheid en uitbuiting. In de visie van het openbaar ministerie waren de misstanden van dien aard dat strafrechtelijke interventie diende te volgen. De beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing. Niet gebleken is dat het openbaar ministerie op willekeurige wijze tot vervolging van de verdachte is overgegaan.
Integrale vrijspraak van de ten laste gelegde vrouwenhandel
Het door de raadsman subsidiair gevoerde bewijsverweer slaagt. Anders dan het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal is het Hof met de raadsman van oordeel dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte zich aan het ten laste gelegde medeplegen van vrouwenhandel schuldig heeft gemaakt.
Het Hof overweegt daartoe het navolgende.

Wettelijk kader: betekenis van de term vrouwenhandel
Voor een goede beoordeling is allereerst van belang om vast te stellen welke betekenis moet worden gegeven aan de term ‘vrouwenhandel’ in de zin van artikel 260 van het Wetboek van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA). Die strafbepaling is immers van toepassing – deze is eerst na de ten laste gelegde periode buiten werking gesteld en vervangen door een bepaling in het huidige Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten, die een hoger strafmaximum kent en dus niet gunstiger is voor de verdachte – en daarin is volstaan met de strafbaarstelling van deze verder niet omschreven term:
“Vrouwenhandel (…) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.”
Het Hof volgt niet het standpunt dat namens het openbaar ministerie in eerste aanleg is ingenomen, dat uitbuiting voor het aannemen van vrouwenhandel geen vereiste is. Het Hof volgt evenmin het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg dat moet worden uitgegaan van de definitie die is neergelegd in artikel 2 van het Verdrag van 4 mei 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes (
Stb.1912, 355).
In dit verband stelt het Hof voorop dat het SrNA zonder memorie van toelichting is opgesteld. Voor zover het Hof heeft kunnen nagaan, is vanuit het ontwerp van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht een exemplaar voor de toenmalige kolonie opgesteld en is het SrNA daarvan het resultaat. Het Gerecht in eerste aanleg heeft daarom met juistheid verwezen naar de toelichting bij het Nederlandse equivalent van artikel 260 SrNA. Uit die toelichting volgt dat aan de invoering van deze strafbepaling het Verdrag van Parijs van 4 mei 1910 mede ten grondslag heeft gelegen. Juist is eveneens dat artikel 260 SrNA, anders dan het Nederlandse equivalent, sinds de inwerkingtreding niet is gewijzigd. Dat laat naar het oordeel van het Hof echter onverlet dat de bepaling een ruimere strekking heeft gekregen door het Internationaal Verdrag van Genève van 1933 ter bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen, aangezien dat voor heel het Koninkrijk der Nederlanden is bekrachtigd (
Stb.1935, 598 en
Trb.1961, 104).
Artikel 1 van dit Verdrag van Genève verplicht staten tot de volgende strafbaarstelling:
“Gestraft wordt ieder, die, ter voldoening van eens anders lusten, eene meerderjarige vrouw of meisje, zelfs met haar goedvinden, met het oog op het plegen van ontucht in een ander land, heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, zelfs dan wanneer de verschillende handelingen, die de bestanddeelen van het strafbare feit uitmaken, in verschillende landen gepleegd zijn. (…)”
Deze strafbaarstelling verschilt op één onderdeel van de definitie in het Verdrag van Parijs: de zinsnede “door bedrog of met behulp van geweld, bedreiging met geweld, bedreiging, misbruik van gezag of enig ander dwangmiddel” is geschrapt en de zinsnede “zelfs met haar goedvinden” is daarvoor in de plaats getreden. Hieruit is ook de jurisprudentie van de Hoge Raad voortgekomen die bepaalt dat de term ‘aanwerven’ de betekenis heeft van iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen, zonder dat behoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt (HR 18 april 2000,
NJ2000/443).
De jurisprudentie nadien heeft verder ten aanzien van (deze vorm van) vrouwenhandel uitgemaakt dat gedragingen slechts als vrouwenhandel kunnen worden aangemerkt, indien zij zijn “begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld”; ‘uitbuiting’ moet daarom als impliciet bestanddeel van vrouwenhandel worden aangemerkt (HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857).
Het Hof is tot de slotsom gekomen dat aan de hand van het voorgaande het juridisch kader van artikel 260 SrNA verder moet worden vormgegeven. Naar het oordeel van het Hof dient te worden geconcludeerd dat de term ‘vrouwenhandel’ in elk geval de volgende impliciete bestanddelen omvat:
  • aanwerven, medenemen of ontvoeren van een meerderjarig(e) vrouw of meisje (de handelingen);
  • met het oogmerk haar in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen, begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld (opzet en doel).
Dwang is in beginsel geen impliciet bestanddeel van deze vorm van vrouwenhandel. Dat is alleen anders wanneer sprake is van ontvoering, nu daaronder moet worden verstaan dat iemand onder dwang wordt meegenomen.
Opmerking verdient nog dat op 15 november 2000 het VN-Verdrag ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad met het daarbij behorende Mensenhandelprotocol (voluit: het protocol ter voorkoming, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel) tot stand is gekomen, waarin een definitie van mensenhandel is opgenomen die ook andere vormen van vrouwenhandel omvat (
Trb.2010, 86). Het Hof is van oordeel dat met deze definitie geen verdere betekenis is gegeven aan artikel 260 SrNA. Weliswaar is het protocol voor de Nederlandse Antillen op 9 september 2010 in werking is getreden en sinds 10 oktober 2010 ook voor Sint Maarten gaan gelden, maar in een eerder stadium heeft de regering van de Nederlandse Antillen kenbaar gemaakt dat medegelding pas tot stand kan worden gebracht wanneer in de uitvoeringswetgeving is voorzien (Kamerstukken I/II 2004-2005, 30 157 (R 1792), nr. 1).
Niet is gebleken dat de regering van de Nederlandse Antillen c.q. de regering van Sint Maarten dit standpunt naderhand heeft verlaten. Aangezien pas in de uitvoeringswetgeving is voorzien met het op 1 juni 2015 in werking getreden Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten, moet het ervoor worden gehouden dat het Mensenhandelprotocol slechts betekenis geeft aan de nieuwe strafbepaling (artikel 2:239) en niet aan de daarvoor geldende strafbepaling van artikel 260 SrNA.

Handelingen: aanwerven, medenemen of ontvoeren
In de tenlastelegging zijn twee van de drie handelingen opgenomen die als impliciete bestanddelen van vrouwenhandel worden gezien, te weten het aanwerven en medenemen (uitgedrukt als vervoeren) van vrouwen.
Het Hof verstaat onder de term ‘aanwerven’ het aantrekken of rekruteren van personeel, met dien verstande dat daartoe enig initiatief is genomen en dat dit is voorafgegaan aan de tewerkstelling. In de jurisprudentie is dit tot uitdrukking gebracht als iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen, zonder dat behoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt (HR 18 april 2000,
NJ2000/443). Het aanwerven van een persoon in het buitenland is ook strafbaar wanneer de aangeworven persoon daarmee heeft ingestemd en/of al eerder in de prostitutie werkzaam is geweest (HR 6 juli 1999,
NJ1977/701). Ook indien het initiatief voor de tewerkstelling is genomen door de aangeworven persoon zelf en zij haar wilsbesluit hieromtrent dus reeds had gevormd, kan van aanwerving worden gesproken (HR 10 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:669).
In dit geval staat niet ter discussie dat de in de tenlastelegging genoemde vrouwen al in de Dominicaanse Republiek in de prostitutie werkzaam waren en dat zij op eigen initiatief, al dan niet via een vriendin die al bij [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A] had gewerkt of via een agent in Santo Domingo, in contact zijn gekomen met de verdachte, die werkzaam is als manager van [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A]. Dat betekent echter niet dat de verdachte uit hoofde van zijn functie geen enkel initiatief heeft genomen. Integendeel: hij heeft hierop ingehaakt, een agent ingeschakeld en de nodige zaken voor de vrouwen geregeld. Zo heeft hij de vrouwen documenten laten opsturen (algemene medische keuring, bewijs van goed gedrag, resultaat van een hiv-test, een kopie van het identiteitsbewijs en foto’s) om vervolgens voor de vrouwen een tewerkstellingsvergunning aan te vragen, de daarvoor in rekening gebrachte leges (indertijd een bedrag van NAf 800,--) te betalen, een schuldbekentenis te laten ondertekenen, een vliegticket te boeken en een ziektekostenverzekering af te sluiten. Het Hof is gelet daarop met het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal van oordeel dat er sprake is geweest van het aanwerven van de vrouwen.
Anders dan het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal is het Hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de vrouwen ook zijn vervoerd/medegenomen. Onder de term ‘medenemen’ verstaat het Hof het in het kader van de overbrenging naar een ander land met zich voeren van een persoon, met dien verstande dat die overbrenging nog niet is voltooid bij het passeren van de landsgrenzen. Voldoende is dat die persoon op enig moment tijdens de overbrenging, zoals (direct) na aankomst op het vliegveld, onder begeleiding is vervoerd/medegenomen (HR 20 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3425,
NJ2006/35). Hoezeer dit laatste wellicht ook voor de hand lijkt te liggen, constateert het Hof dat hiervoor geen bewijs voorhanden is.

Opzet en doel: seksuele handelingen in een ander land en uitbuiting
Uit de verschillende verklaringen blijkt genoegzaam dat het oogmerk van de verdachte (als manager), medeverdachte [medeverdachte A] (als directeur) en [bedrijf van medeverdachte A] (als bedrijf) erop was gericht dat deze uit de Dominicaanse Republiek afkomstige vrouwen ertoe zouden worden gebracht zich in Sint Maarten beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen. Dat hebben de verdachte en zijn medeverdachten overigens ook niet ontkend. Wat zij wel ten stelligste hebben ontkend en waarvan het tegendeel naar het oordeel van het Hof niet kan worden bewezen, is dat de vrouwen zijn uitgebuit of dat sprake was van omstandigheden waarbij die uitbuiting kan worden verondersteld.
In zijn algemeenheid is sprake van uitbuiting bij een tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken. De vraag of, en zo ja, wanneer, sprake is van 'uitbuiting' als hiervoor bedoeld is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Sint Maartense samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Niet bewezen hoeft te worden dat het slachtoffer daadwerkelijk is uitgebuit. Wel moet worden bewezen dat sprake was van omstandigheden waarbij de uitbuiting kan worden verondersteld. Daarbij kan worden gedacht aan misbruik van een uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. In het geval van prostituees is daarvan sprake als zij verkeren of komen te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Sint Maarten pleegt te verkeren. Aspecten die daarbij een rol kunnen spelen zijn illegaliteit, het niet kunnen beschikken over het paspoort, het aangaan van schulden voor de reis naar Sint Maarten, het afkomstig zijn uit een ontwikkelingsland, verslaafdheid en minderjarigheid (HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097, en HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:857).
Het Hof stelt vast dat in dit geval geen sprake was van tewerkstellingen onder dwang. De vrouwen zijn, zo kan uit hun verklaringen worden afgeleid, vrijwillig naar Sint Maarten gekomen om seksuele werkzaamheden te verrichten en vervolgens niet belemmerd in hun vrijheid om daarmee op te houden. Het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal hebben dit niet in twijfel getrokken, maar zijn van oordeel dat misbruik is gemaakt van een uit de feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat bovendien sprake is van uitbuiting. Het Hof is, zoals overwogen, een ander oordeel toegedaan.
Het Hof kan het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal in zoverre volgen dat aanwijzingen bestaan dat de vrouwen zich tot op zekere hoogte in een kwetsbare positie bevonden. De vrouwen hebben daarover in algemene bewoordingen verklaard. Zo verklaarden [vrouw 3] en [vrouw 5] dat zij vanwege hun schulden bij [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A] zijn gaan werken. Voor [vrouw 4] lag het anders. Zij verklaarde dat zij weliswaar een schuld bij de bank had, maar dat zij was gekomen om haar doel te bereiken: het kopen van een appartement in de Dominicaanse Republiek. Verder onderzoek naar de mate van kwetsbaarheid is uitgebleven. Er is derhalve niets bekend geworden over de hoogte van de schulden en de hoogte van het inkomen dat zij in de Dominicaanse Republiek genoten. Evenmin is iets bekend over de urgentie van terugbetaling van de schulden en de consequenties van het uitblijven daarvan. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het Hof niet de conclusie worden getrokken dat de vrouwen een dermate afhankelijke positie hadden dat zij redelijkerwijs geen andere keuze hadden dan zich in een ander land beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen. De enkele omstandigheid dat zij uit de Dominicaanse Republiek afkomstig zijn, waar zij onder armoedige omstandigheden zouden wonen en geringe mogelijkheden zouden hebben om daar geld te verdienen, is daarvoor onvoldoende.
Het Hof stelt vast dat de vrouwen een tewerkstellingsvergunning hadden verkregen voor de duur van drie maanden. Uit de verklaringen van de vrouwen kan worden afgeleid dat zij tevreden waren met hun verdiensten. Volgens de verdachte verdienden de vrouwen in normale tijden gemiddeld meer dan $ 1.500,-- per week.
Daartegenover staat dat de vrouwen een schuld van $ 800,-- bij [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A] hadden voor de vliegtickets (heen en terug) die werden voorgeschoten. Nog daargelaten dat geen van de vrouwen heeft verklaard of laten doorschemeren dat dit voor hen problematisch was, acht het Hof niet aannemelijk geworden dat deze schuld ook als pressiemiddel werd gebruikt. Dit geldt te meer nu de verdachte heeft verklaard dat, hoewel het de bedoeling was dat de vrouwen drie maanden zouden blijven, zij desgewenst eerder naar huis konden terugkeren zonder het (gehele) bedrag terug te betalen. Er bestaan geen aanwijzingen dat [handelsnaam bedrijf van medeverdachte A] op het voorschieten van de tickets geld heeft verdiend. Het gaat met andere woorden om de terugbetaling van daadwerkelijk gemaakte kosten, die de vrouwen gemakkelijk uit hun verdiensten konden voldoen.
De vrouwen betaalden iedere dag ook een bedrag voor de huisvesting (een volgens de vrouwen ruime kamer met twee grote bedden, een douche en toilet, die zij met twee à drie anderen moesten delen), maaltijden, een ziektekostenverzekering en de voor de tewerkstellingsvergunning betaalde leges. Aan de hand van de verklaringen van zowel de verdachte als de vrouwen kan worden vastgesteld dat in normale tijden $ 60,-- per dag in rekening werd gebracht en $ 30,-- of niets als er weinig of geen klandizie was. Op zichzelf kan dat naar het oordeel van het Hof niet als onredelijk worden aangemerkt.
Het Hof oordeelt op grond van het vorenstaande dat het ervoor moet worden gehouden dat de vrouwen in de ten laste gelegde periode een behoorlijk economisch voordeel hebben behaald.
Voor het Hof resteert vervolgens de vraag of er beperkingen aan de vrouwen zijn opgelegd, die neerkomen op misbruik van een uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Desgevraagd hebben alle vrouwen verklaard dat hun paspoort niet is ingenomen. Wel waren hen andere beperkingen opgelegd. Met de vrouwen was immers afgesproken dat zij zes dagen per week, steeds van 22:00 uur tot 05:00 uur, zouden werken en dat zij op die zes dagen vóór 17:00 uur aanwezig moesten zijn. De vrouwen hadden slechts één vrije dag per week. Het Hof begrijpt de zorgen die spreken uit de overwegingen van het Gerecht in eerste aanleg, maar concludeert dat ook op grond van deze omstandigheden niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat daaruit een overwicht voortvloeit waarvan misbruik is gemaakt. Datzelfde geldt voor de aangeboden huisvesting. De vrouwen hebben daarover louter in positieve zin verklaard.
Al met al kan naar het oordeel van het Hof niet worden vastgesteld dat beperkingen zijn opgelegd die een mondige prostituee in Sint Maarten niet zou accepteren.

Conclusie
Het voorgaande brengt het Hof tot de slotsom dat de in de tenlastelegging genoemde vrouwen weliswaar waren aangeworven met het oog op het in Sint Maarten verrichten van seksuele handelingen, maar dat niet is aangetoond dat zij werden uitgebuit en evenmin dat er sprake was van omstandigheden waarbij de uitbuiting kan worden verondersteld. Het ten laste gelegde kan daarom niet worden bewezen en de verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten en doet opnieuw recht als volgt;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Radder, S.A. Carmelia en H.J. Fehmers, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 13 december 2017.

Voetnoten

1.Het Hof heeft geconstateerd dat de rechter van het Gerecht in eerste aanleg het onderzoek ter terechtzitting van 14 januari 2015 heeft hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van de schorsing ter terechtzitting van 26 augustus 2014, terwijl de zaak op die terechtzitting door een andere rechter was behandeld. Nu dat kennelijk met instemming van de officier van justitie en de verdediging heeft plaatsgevonden en zonder onderbouwing niet valt in te zien in welk te respecteren belang de verdachte zou zijn getroffen, volstaat het Hof met een constatering hiervan (vgl. HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8797).