ECLI:NL:OGHACMB:2018:227

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
AUA2017H00127, 128, 129, 130, 131, 132, 133, 136, 137, 138, 139, 140
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter inzake beroepen tegen precariobelasting en gevolgen van niet-betaling voor vergunningverlening

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 5 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie. De zaak betreft beroepen tegen facturen voor precariobelasting en de vraag of het Gerecht in eerste aanleg bevoegd was om deze beroepen te behandelen. De minister betoogde dat de belastingrechter geen rechtsgrond had om van deze geschillen kennis te nemen, maar het Hof oordeelde dat de belastingrechter wel degelijk bevoegd is, gezien de geldende wetgeving en eerdere uitspraken. Het Hof bevestigde dat het niet voldoen van precariobelasting geen grond biedt om een precariovergunning te weigeren. De minister had in eerdere beschikkingen gesteld dat betaling van de precariobelasting voorafgaand aan de vergunningverlening noodzakelijk was, maar het Hof oordeelde dat dit niet in overeenstemming is met de wet. De hoger beroepen van de minister werden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken werden bevestigd. Het Hof benadrukte dat de rechtsbescherming in belastingzaken binnen het Koninkrijk gewaarborgd moet blijven.

Uitspraak

AUA2017H00127 en andere
Datum uitspraak: 5 september 2018
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraken van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 28 augustus 2017 in zaak nr. LARAUA201600577 en andere, in de gedingen tussen:
[aanvrager] en anderen
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 15 april 2016 heeft [aanvrager] een aanvraag om verlening van een precariovergunning ingediend.
Bij beschikking van 8 augustus 2016 heeft de minister meegedeeld dat aan [aanvrager] een precariovergunning kan worden verleend, indien binnen dertig werkdagen de verschuldigde precariobelasting wordt voldaan. Daarbij is een factuur gevoegd van 6 juli 2016, waarin aan [aanvrager] een bedrag van Afl. 10.819,- in rekening is gebracht voor het innemen van 80 m2 strand ten westen van Moomba Beach Bar & Restaurant.
Op 16 augustus 2016 heeft [aanvrager] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 december 2016 heeft [aanvrager] beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door haar gemaakte bezwaar (fictieve afwijzing).
Bij beschikking van 30 januari 2017 is na heroverweging aan [aanvrager] meegedeeld dat een precariovergunning verleend kan worden, indien binnen dertig werkdagen de verschuldigde precariobelasting wordt voldaan. Daarbij is een factuur gevoegd van 20 januari 2017, waarin aan [aanvrager] een bedrag van Afl. 10.819,- in rekening wordt gebracht voor het innemen van 80 m2 strand ten westen van Moomba Beach Bar & Restaurant.
Bij brief van 28 februari 2017 is onder verwijzing naar de beschikking van 30 januari 2017 de beschikking van 8 augustus 2016 ingetrokken.
Bij ongedateerde beschikking is aan [aanvrager] een precariovergunning verleend voor het innemen van 80 m2 strand ten westen van Moomba Beach Bar & Restaurant, geldig van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
Bij uitspraak van 28 augustus 2017 heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een beschikking op het door [aanvrager] gemaakte bezwaar tegen de factuur van 6 juli 2016. Het Gerecht heeft het beroep tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door [aanvrager] tegen de beschikking van 8 augustus 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de minister binnen drie maanden een nieuwe beslissing dient te nemen op het gemaakte bezwaar.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[aanvrager] heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2018 waar de minister, vertegenwoordigd door A. Lumenier, mrs. I.L. Ras-Orman, M.P. Jansen en V.M. Emerencia, procesgemachtigden bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, E. Shak Sjie, R. Maduro en mr. A. Balentina van de Directie Infrastructuur en Planning en [aanvrager], vertegenwoordigd door mrs. A.M.N. Thijsen en I.R. Wever, beiden advocaat, zijn verschenen.
Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de hoger beroepen van de minister in de in bijlage I bij deze uitspraak opgenomen zaken. Ook in die zaken zijn verweerschriften ingediend. De in die zaken verschenen gemachtigden zijn eveneens opgenomen in bijlage I.
Overwegingen
De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in bijlage II bij deze uitspraak.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft zich in beroepen op grond van de Landsverordening beroep in belastingzaken bij onderscheiden uitspraken van 28 augustus 2017 (onder meer ECLI:NL:OGEAA:2017:677), bevoegd geacht om kennis te nemen van beroepen tegen facturen, waarbij precariobelasting in rekening wordt gebracht. Dat brengt volgens het Gerecht mee dat de algemene bestuursrechter, gelet op artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar), onbevoegd is van het beroep van 19 december 2016 kennis te nemen, voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een beschikking op het tegen de factuur van 6 juli 2016 gemaakte bezwaar.
2.1. In voormelde uitspraak van 28 augustus 2017 heeft het Gerecht overwogen dat tot 1 maart 2004 ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Retributieverordening, gelezen in samenhang met de artikelen 43 tot en met 47 van de Landsverordening Inkomstenbelasting (LIB) de belastingrechter bevoegd was om te oordelen over geschillen over de heffing van precariobelasting. Per 1 maart 2004 zijn de genoemde bepalingen in de LIB vervallen omdat toen voor de inkomstenbelasting soortgelijke algemene bepalingen in de per die datum in werking getreden Algemene landsverordening belastingen (ALB) van toepassing werden. Het Gerecht ziet, mede omdat daar dan in parlementaire stukken aandacht aan besteed zou moeten zijn, geen aanknopingspunten dat met het vervallen van de genoemde bepalingen in de LIB beoogd is de rechtsgang in precariozaken te wijzigen en houdt het er dan ook voor dat de wetgever vergeten is om artikel 4, tweede lid, van de Retributieverordening in overeenstemming te brengen met de op dat moment in werking getreden wetgeving. Gelet hierop moet naar het oordeel van het Gerecht die bepaling dan ook vanaf 1 maart 2004 zo gelezen worden, dat met betrekking tot beslissingen over de vaststelling van de hoogte van de retributies de artikelen 17 tot en met 20 van de ALB van overeenkomstige toepassing zijn, zodat de belastingrechter bevoegd is.
2.2. De minister betoogt dat geen wettelijke basis bestaat voor de rechtsingang bij de belastingrechter, zodat het Gerecht in de aangevallen uitspraak ten onrechte de hiervoor bedoelde uitspraken van 28 augustus 2017 heeft gevolgd. Daarbij verwijst hij naar de beschikking van 9 maart 2015 van de Raad van Beroep voor Belastingzaken (de Raad) (ECLI:NL:ORBBACM:2015:13), een uitspraak van dit Hof van 4 juni 2008 (ECLI:NL:OGHNAA:2008:BG3692) en van 21 november 2005 (ECLI:NL:OGHNAA:2005:BG0439) en een uitspraak van 9 januari 2008 inzake KG nr. 4232 van 2007, overweging 3.4, laatste regel. Voorts geschiedt de inning van de “eerste maal factuur” op grond van artikel 6, eerste lid, van het Retributie- en legesbesluit Directie Infrastructuur en Planning (Retributiebesluit DIP) door of namens de Directeur van de DIP bij het afgeven van de vergunning. Daartegen kan bezwaar worden gemaakt bij de minister en beroep worden ingesteld bij de algemene bestuursrechter. Daarnaast is het oordeel van het Gerecht in de beroepen op grond van de Landsverordening beroep in belastingzaken over zijn eigen bevoegdheid niet in overeenstemming met de wet, nu de heffing van precariobelasting niet is opgenomen in de in artikel 2 van de ALB opgenomen limitatieve lijst van heffingen waarover de belastingrechter oordeelt, aldus de minister.
2.3. De door de minister genoemde jurisprudentie biedt naar het oordeel van het Hof geen grond voor het oordeel dat de door het Gerecht op grond van de in Aruba geldende belastingwetgeving gegeven motivering om zich bevoegd te achten om van geschillen over de heffing van precariobelasting kennis te nemen, onjuist is.
De door de minister genoemde beschikking van 9 maart 2015 van de Raad gaat over een geschil in het land Sint Maarten. In die beschikking heeft de Raad overwogen dat in Sint Maarten op grond van de daar geldende Precariorechten- en Retributieverordening 1994 geen beroep open staat bij de Raad, nu die verordening niet wordt genoemd in de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL). Ook in de verordening zelf is niet bepaald dat precariobelasting wordt geheven met toepassing van de ALL, aldus de Raad. Aldus geldt in Sint Maarten andere regelgeving met betrekking tot het heffen van precariobelasting dan in Aruba.
Dat dit Hof in de onderscheiden uitspraken van 4 juni 2008 en 21 november 2005 heeft overwogen dat een factuur waarbij een concessievergoeding in rekening wordt gebracht en de brief waarbij metingskosten op grond van het Kadasterbesluit worden geconcretiseerd beschikkingen zijn in de zin van de Curaçaose onderscheidenlijk Arubaanse Lar, alsmede dat in vonnis in kort geding van 9 januari 2008 is overwogen dat een rechtsingang ontbreekt om een geschil over precariobelasting aan de bestuursrechter voor te leggen, doet evenmin afbreuk aan de door het Gerecht in de uitspraken van 28 augustus 2017 gegeven en in de aangevallen uitspraak gevolgde, op de Arubaanse belastingwetgeving gebaseerde motivering over zijn bevoegdheid op grond van de Landsverordening beroep in belastingzaken.
Daarbij is ook naar het oordeel van het Hof doorslaggevend dat in de door de minister genoemde jurisprudentie niet aan de orde was en hier wel aan de orde is, dat de belastingrechter eerder expliciet door de bevoegde wetgever als bevoegde rechter was aangewezen en dat door een kennelijke omissie die expliciete aanwijzing is komen te ontbreken (zie hiervoor onder 2.1), hetgeen niet de bedoeling van de bevoegde wetgever kan zijn geweest.
2.4. Dat de eerste inning van precariobelasting op grond van artikel 6, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP geschiedt door of namens de Directeur van de DIP, is voorts niet bepalend voor de vraag welke rechter bevoegd is van geschillen over de heffing van precariobelasting kennis te nemen.
2.5. Ten slotte heeft het Gerecht in de beroepen op grond van de Landsverordening beroep in belastingzaken gemotiveerd dat, hoewel de heffing van precariobelasting niet is opgenomen in de in artikel 2, van de ALB opgenomen lijst van heffingen, de artikelen 17 tot en met 20 van die wet van overeenkomstige toepassing zijn op geschillen over retributies. Dat retributies niet zijn opgenomen in de ALB, betekent daarom niet reeds dat de het Gerecht, oordelend op grond van de Landsverordening beroep in belastingzaken heeft gehandeld in strijd met de wet.
2.6. Het Hof overweegt in dit verband voorts ter ondersteuning van het voorgaande nog dat ingevolge artikel 228, gelezen in samenhang met artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet, de heffing en de invordering van precariobelasting geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, als was precariobelasting een rijksbelasting. Dit brengt met zich dat ook op grond van de Nederlandse wetgeving de belastingrechter bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen heffing van precariobelasting. Met de door het Gerecht gevolgde lijn blijft derhalve de uniformiteit van de rechtsbescherming in belastingzaken binnen het Koninkrijk behouden.
2.7. Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen is gelet op het voorgaande op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Lar, de algemene bestuursrechter onbevoegd om van het bij brief van 19 december 2016 ingestelde beroep kennis te nemen, voor zover dit is gericht tegen de factuur van 6 juli 2016.
2.8. Het betoog van de minister faalt.
3. Het in overweging 2.2 opgenomen betoog van de minister is door hem ook aangevoerd in de in bijlage I opgenomen hoger beroepen. Uit hetgeen in overweging 2.3 tot en met 2.7 is overwogen volgt dat dit betoog in die zaken eveneens faalt.
4. Verder betoogt de minister dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 8 augustus 2016 een afwijzende beschikking is. Deze brief bevat alleen de mededeling dat [aanvrager] in aanmerking kan komen voor een precariovergunning, maar dat zij vooraf moet betalen overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP. Nu de brief van 8 augustus 2016 geen beschikking is, was het daartegen gemaakte bezwaar niet‑ontvankelijk, zie de uitspraak van het Hof van 28 mei 2012 (ECLI:NL:OGHACMB:2012:BX5453). Het Gerecht had zelf in de zaak moeten voorzien en het bezwaar alsnog niet‑ontvankelijk moeten verklaren, aldus de minister. Verder heeft het Gerecht niet onderkend dat de brief van 8 augustus 2016 bij brief van 27 februari 2017 is ingetrokken en aan [aanvrager], na het treffen van een betalingsregeling, een precariovergunning is verleend. [aanvrager] heeft nagelaten om binnen 6 weken na dagtekening van die vergunning daartegen een bezwaarschrift in te dienen. Nu [aanvrager] dit heeft nagelaten heeft de vergunning formele rechtskracht gekregen. Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 20 november 2015 (ECLI:OGHACMB:2015:33) overwogen dat [aanvrager] belang houdt bij het bij brief van 19 december 2016 ingestelde beroep en heeft het Gerecht dat beroep ten onrechte beoordeeld aan de hand van de in deze procedure aangevoerde inhoudelijke gronden, aldus de minister.
4.1. Het Hof begrijpt de brief van 8 augustus 2016 aldus, dat geen van de in artikel 3, vierde lid, van het Retributiebesluit DIP, opgenomen weigeringsgronden zich voordoet, maar niettemin pas door of namens de minister op de voet van artikel 3, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP, een precariovergunning wordt verleend, indien de verschuldigde precariobelasting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP, is voldaan. Aldus gebruikt de minister het betalen van de verschuldigde precariobelasting als grond om een precariovergunning te weigeren, terwijl het Retributiebesluit DIP hiervoor geen grond biedt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Retributiebesluit DIP, is een aanvrager eerst precariobelasting verschuldigd, indien hij een precariovergunning heeft verkregen. Dat de precariobelasting bij vooruitbetaling verschuldigd is door degene die een precariovergunning heeft verkregen, biedt geen grond om die vergunning te weigeren totdat de verschuldigde precariobelasting is voldaan. Het Gerecht heeft naar het oordeel van het Hof de brief van 8 augustus 2016 derhalve terecht aangemerkt als een beschikking, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Lar, inhoudende dat de verlening van een precariovergunning wordt geweigerd.
4.2. Voorts is de brief van 30 januari 2017 eveneens een beschikking, nu deze, gezien de formulering daarvan, is gegeven naar aanleiding van het op 16 augustus 2016 tegen de beschikking van 8 augustus 2016 gemaakte bezwaar. Dat de beschikking van 8 augustus 2016 na het nemen van de beschikking van 30 januari 2017 bij brief van 28 februari 2017 is ingetrokken, maakt dit niet anders.
4.3. Zoals het Gerecht onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 20 november 2015 (ECLI:NL:OGHACMB:2015:33) terecht heeft overwogen dient het Gerecht, indien na het instellen van beroep tegen het uitblijven van een beschikking op bezwaar alsnog een reële beschikking wordt gegeven waarbij het bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond wordt verklaard en tegen die reële beschikking geen beroep is ingesteld, het beroep tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het gemaakte bezwaar te beoordelen aan de hand van de daartegen gedurende de procedure aangevoerde inhoudelijke gronden. In geval van vernietiging van de fictieve afwijzing kan dit ertoe leiden dat het betrokken bestuursorgaan in de zaak moet voorzien op een wijze die ook betekenis heeft voor de reële beschikking, ook al is daartegen geen beroep ingesteld. De desbetreffende partij houdt onder die omstandigheden dan belang bij het beroep tegen de fictieve afwijzing.
4.4. Dat na het treffen van een betalingsregeling bij (ongedateerde) beschikking een vergunning aan [aanvrager] is afgegeven voor het innemen van 80 m2 openbare grond op het strand ten westen van Moomba Beach Bar & Restaurant voor het plaatsen van een verwijderbare schaduwvoorziening waar vanuit watersportmaterialen, 12 strandstoelen en 6 parasols verhuurd kunnen worden, maakt niet dat [aanvrager] geen belang meer had bij het beroep tegen de fictieve afwijzing. De minister is met de verlening van de vergunning immers niet volledig tegemoetgekomen aan het door [aanvrager] bij de aanvraag van 15 april 2016 verzochte vergunning voor 80 parasols en 200 strandstoelen.
4.5. Het betoog faalt.
5. Het in overweging 4 opgenomen betoog van de minister is door hem ook aangevoerd in de in bijlage I opgenomen hoger beroepen. Uit hetgeen in overweging 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat dit betoog in die zaken eveneens faalt.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep biedt de Lar geen mogelijkheid.
8.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2018
Verzonden: 5 september 2018
BIJLAGE I
Zaaknummer

1.LARAUA2017H00128

2. LARAUA2017H00129
3. LARAUA2017H00130
4. LARAUA2017H00131
5. LARAUA2017H00132
6. LARAUA2017H00133
7. LARAUA2017H00136
8. LARAUA2017H00137
9. LARAUA2017H00138
10. LARAUA2017H00139
11. LARAUA2017H00140
Wederpartij
1. […]
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
Gemachtigde Naam Functie
1. tot en met 3: mr. A.A. Ruiz, advocaat niet verschenen
4: mrs. A.M.N. Thijsen en I.R. Wever, advocaten verschenen
5 tot en met 9: mr. R.A. Wix, advocaat verschenen
10: mr. C.B.A. Coffie, advocaat verschenen
11: mr. J.A. Saade, advocaat verschenen
Zaaknummer eerste aanleg

1.AUA201600578

2. AUA201600579
3. AUA201600580
4. AUA201600581
5. AUA201700025
6. AUA201700043
7. AUA201700081
8. AUA201700082
9. AUA201700083
10. AUA201700148
11. AUA201701146

BIJLAGE II

Landsverordening administratieve rechtspraak
Artikel 2
1. In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder beschikking: een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan.
2. Van het begrip beschikking zijn uitgezonderd:
a. rechtshandelingen naar burgerlijk recht;
b. besluiten van algemene strekking;
c. besluiten waartegen beroep op de onafhankelijke rechter is opengesteld krachtens een andere landsverordening dan de onderhavige;
d. besluiten waarover krachtens wettelijk voorschrift de rechterlijke macht is gehoord;
e. besluiten, genomen op grond van een bepaling van strafrechtelijke aard, voor zover betrekking hebbend op een verdachte of een gevonnist persoon;
f. besluiten, houdende een beoordeling van het kennen of kunnen van iemand die te dier zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst.
Artikel 9
1. Degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, kan het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
2. Het uitblijven van een beschikking binnen de bij of krachtens landsverordening gestelde termijn, of, bij gebreke van een zodanige termijn, het uitblijven van een beschikking binnen twaalf weken nadat daartoe door de belanghebbende een verzoek is ingediend, wordt gelijkgesteld met een afwijzende beschikking.
3. Artikel 3, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het verzoek schorst niet de werking van de beschikking, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Retributieverordening
Artikel 1
1. Onder de naam van retributies worden bijdragen en vergoedingen geheven wegens het gebruik of genot van voor de openbare dienst bestemde werken, bezittingen of inrichtingen van het Land, dan wel wegens door of vanwege het Land aan derden verleende bijzondere diensten.
2. Onder retributies worden voor de toepassing van deze landsverordening mede begrepen de rechten, verschuldigd voor:
a. door of vanwege het Land uit te geven vergunningen of te verstrekken stukken (leges);
b. het innemen van openbare grond of openbaar water of het hebben van voorwerpen onder, aan, in, op of boven aan het Land in eigendom toebehorende grond, welke, of aan het Land in eigendom toebehorend water, hetwelk voor de openbare dienst is bestemd (precario).
Artikel 3
Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt bepaald, welke retributies zullen worden geheven, het tarief daarvan, alsmede de wijze van inning.
Artikel 4
1. In de in artikel 3 bedoelde landsbesluiten kunnen bepalingen worden opgenomen betreffende vrijstelling, ontheffing, teruggaaf of navordering van de daarbij geregelde retributies, alsmede andere bepalingen ter bevordering van een richtige heffing en inning.
2. Ten aanzien van beslissingen, houdende vaststelling van de hoogte van de verschuldigde retributies, zijn de artikelen 43 tot en met 47 van de Landsverordening inkomstenbelasting (AB 1991 no. GT 51) van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor "de inspecteur" telkens wordt gelezen: degene die de hoogte van de retributie heeft vastgesteld.
Retributie- en legesbesluit Directie Infrastructuur en Planning
Artikel 1
1. Aan het Land is onder de naam precario een retributie verschuldigd wegens het innemen van openbare gronden of wateren van het Land of het hebben van voorwerpen aan, in, op of boven aan het Land in eigendom toebehorende gronden of wateren, welke voor de openbare dienst bestemd zijn.
Artikel 3
1. Geen openbare grond of openbaar water als bedoeld in de aanhef van artikel 1, eerste lid, mag zonder vergunning, verleend door of namens de minister, belast met infrastructuur, worden ingenomen.
2. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, dient schriftelijk te worden aangevraagd bij de Directeur van de Directie infrastructuur en Planning.
3. Elke vergunning, bedoeld in het eerste lid, bevat de naam en het adres van de vergunninghouder, alsmede de periode waarvoor de vergunning geldt, en het moment van het ingaan van de verplichting tot het betalen van de precario. Tevens worden aan elke vergunning voorwaarden verbonden met betrekking tot het herstel van beschadigingen van openbare wegen of gronden, ontstaan ten gevolge van het gebruik van een weg of de grond door of namens de vergunninghouder.
4. Een vergunning kan worden geweigerd in verband met de handhaving van de openbare orde en veiligheid, alsmede ter bescherming van het milieu.
5. Aan de vergunning kunnen andere voorwaarden worden verbonden dan die, bedoeld in het derde lid, in het belang van de openbare orde en veiligheid en de milieubescherming.
6. Bij niet-naleving van de voorwaarden, alsmede in het algemeen belang kan de vergunning bij met redenen omklede beschikking van de minister, belast met infrastructuur worden ingetrokken. Van de intrekking van de vergunning wordt de betrokkene onverwijld in kennis gesteld.
Artikel 4
1. De precario, bedoeld in artikel 1, eerste lid, is bij vooruitbetaling verschuldigd door degene die een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, heeft verkregen, of door zijn rechtsopvolger en wel telkens bij het ingaan van de in de vergunning genoemde periode.
Artikel 6
1. De inning van de precario geschiedt voor artikel 1, eerste lid, onderdelen A, onder 3°, B, D tot en met H, I, onder 3°, J tot en met M, N, onder 3°, O, P en Q, onder 3°, alleen de eerste maal, en voor artikel 1, eerste lid, onderdelen A, onder 1° en 2°, C, I, onder 1° en 2°, N, onder 1° en 2°, en Q, onder 1° en 2°, telkens door of namens de Directeur van de Directie Infrastructuur en Planning bij het afgeven van de vergunning tegen afgifte van een kwitantieformulier, waarop na betaling van het verschuldigde bedrag dit bedrag door middel van zegels is aangebracht. Nadat de zegels zijn geplakt, worden zij onbruikbaar gemaakt door een stempelafdruk.
2. Op de tweede en volgende inningen van de precario voor artikel 1, eerste lid, onderdelen A, onder 3°, B, D tot en met H, I, onder 3°, J tot en met K, M, N, onder 3°, O, P en Q, onder 3°, is artikel 7 van toepassing.
Artikel 7
1. De Ontvanger der belastingen zendt aan de hand van een hem door of namens de minister, belast met financiën ter inning aangeboden kohier aan het begin van het nieuwe kalenderjaar aan de belastingplichtige een gedagtekend aanslagbiljet.
2. De belastingplichtige dient het op het in het eerste lid bedoelde aanslagbiljet vermelde bedrag te voldoen in één termijn binnen 30 dagen na dagtekening van het aanslagbiljet.