ECLI:NL:OGHACMB:2018:81

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
KG 144/16 - ghis 82848 - H 69/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verbod op veiling van verhypothekeerde grond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van RBC Royal Bank N.V. tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin een verbod werd opgelegd voor een voorgenomen openbare veiling van drie verhypothekeerde percelen grond. De zaak is gestart door RBC, die in hoger beroep ging na een vonnis van 22 november 2016. RBC heeft zeven grieven ingediend tegen het vonnis en verzocht om vernietiging van het eerdere oordeel en afwijzing van de vordering van de geïntimeerden. De geïntimeerden, een rechtspersoon gevestigd in Anguilla, hebben de grieven bestreden en stellen dat RBC geen spoedeisend belang heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.

De procedure heeft geleid tot een beoordeling van de vordering van de geïntimeerden, die RBC verbiedt de voorgenomen veiling door te laten gaan. De veiling betreft grond die als zekerheid is gesteld voor een lening van RBC aan een derde partij. Het Gerecht in eerste aanleg heeft overwogen dat de waarde van de onroerende zaken minimaal US$ 300.000,00 bedraagt, terwijl RBC stelt dat er hogere bedragen aan zekerheid zijn verschaft. Het Hof heeft vastgesteld dat RBC niet het vereiste bedrag heeft vermeld waarop het direct geldelijk belang kan worden gewaardeerd, wat gevolgen heeft voor de griffierechten in hoger beroep.

Het Hof heeft RBC de gelegenheid gegeven om het nageheven griffierecht te betalen en heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 24 juli 2018. Het Hof heeft ook opgemerkt dat de datum van de aangezegde veiling inmiddels is verstreken en dat de orkaan Irma mogelijk invloed heeft gehad op de situatie in Sint Maarten. Het Hof heeft de beslissing aangehouden en zal de zaak op de rolzitting opnieuw beoordelen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: KG 144/16 - ghis 82848 - H 69/17
Uitspraak: 1 juni 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BANK N.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. P.H. Bruns,
tegen
1.
[GEÏNTIMEERDE 1],
wonende in Sint Maarten,
2.
[GEÏNTIMEERDE 2],
wonende in Sint Maarten,
3. de rechtspersoon naar het recht van Anguilla
[GEÏNTIMEERDE 3],
gevestigd in Anguilla,
oorspronkelijk eisers,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. B. Brooks.
De partijen worden hierna RBC en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 9 december 2016 is RBC in hoger beroep gekomen van het in kort geding tussen partijen gewezen en op 22 november 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (verder: GEA).
1.2
Bij op 22 december 2016 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft RBC zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, kosten rechtens in beide instanties.
1.3
Bij op 13 februari 2017 ingekomen memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden. Hun conclusie luidt dat Amja c.s. menen dat RBC primair geen spoedeisend belang heeft bij behandeling van de zaak in hoger beroep en subsidiair dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van RBC in de proceskosten.
1.4
Op 1 september 2017 hebben partijen pleitnotities overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van [geïntimeerden] strekte ertoe RBC te verbieden een voorgenomen openbare veiling doorgang te doen vinden.
De voorgenomen veiling had betrekking op drie verhypothekeerde percelen grond in verband met een geldlening die RBC heeft verstrekt aan een derde partij ([naam] Ltd.).
Een hypotheekakte van 21 december 2009 maakt melding van rechten van hypotheek en pand tot het bedrag van US$ 482.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, die begroot zijn op US$ 192.800,00 (40% van de hoofdsom).
Een hypotheekakte van 15 juli 2010 maakt melding van rechten van hypotheek en pand tot het bedrag van US$ 350.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, die begroot zijn op US$ 140.000,00.
Het GEA heeft overwogen dat het bedrag waarvoor zekerheid is verschaft, is gemaximeerd tot US$ 350.000,00, verhoogd met 40% aan rente en kosten (rov. 2.1). Daartegen heeft RBC een grief gericht.
Het GEA heeft verder overwogen dat het [geïntimeerden] onbetwist hebben gesteld dat iedere onroerende zaak minstens US$ 300.000,00 waard is (rov. 3.5). Daartegen heeft RBC geen grief gericht. Wel heeft RBC bij grief V gesteld dat er ten tijde van de voorbereiding van de veiling taxatierapporten waren. Die taxatierapporten heeft zij niet in het geding gebracht.
2.2
In strijd met art. 7 van het Procesreglement 2016 heeft RBC niet het bedrag vermeld waarop het direct geldelijk belang bij de zaak kan worden gewaardeerd. Mede gelet daarop stelt de griffier zich ter begroting van het griffierecht in hoger beroep op het standpunt dat RBC een direct geldelijk belang heeft dat kan worden gewaardeerd op (ten minste) US$ 350.000,00, het bedrag dat het GEA in rov. 2.1 heeft genoemd. Kennelijk menen [geïntimeerden] dat RBC in het geheel niet gerechtigd is de hypotheekrechten uit te winnen.
Weliswaar meent RBC kennelijk dat er tot hogere bedragen zekerheid is verschaft dan tot US$ 350.000,00, maar de griffier ziet daarin geen aanleiding om van een hoger bedrag uit te gaan. Ook zal de griffier de verhoging van 40% wegens rente en kosten buiten beschouwing laten.
2.3
US$ 350.000,00 komt overeen met NAf 623.000,00. Daarbij hoort een griffierecht in hoger beroep van 2 x 1% x NAf 623.000,00 = NAf 12.460,00. Er is reeds NAf 900,00 geheven en betaald. Er dient dus NAf 11.560,00 te worden nageheven.
2.4
RBC zal in de gelegenheid worden gesteld binnen zes weken na heden, dus uiterlijk op 13 juli 2018 het nageheven bedrag te betalen. De zaak zal naar de rol van 24 juli 2018 worden verwezen voor akte uitlating griffierecht aan de zijde van RBC. Deze rolzitting vindt plaats in Curaçao. De akte kan ook per
e-mail worden ingediend op het adres hofciviel@caribjustitia.org, uiterlijk op het tijdstip van aanvang van de rolzitting. Indien RBC tijdig het nageheven bedrag betalen, dient bewijs daarvan aan de akte te worden gehecht. Ter vermijding van onnodige vertraging van het geding zal het Hof ambtshalve de rolaantekening P3 toevoegen.
De heffing van griffierecht strekt niet ter bescherming van enig recht of belang van [geïntimeerden] Daarom zal aan [geïntimeerden] geen gelegenheid worden geboden om zich hierover bij antwoordakte uit te laten.
2.5
Het Hof geeft RBC in overweging zich te beraden over de vraag of zij voldoende belang heeft bij dit hoger beroep (en dus bij betaling van het nageheven griffierecht).
[geïntimeerden] hebben er terecht op gewezen dat de datum van de aangezegde veiling waarop dit kort geding betrekking heeft, 24 november 2016, reeds geruime tijd is verstreken.
Onder 24 van haar pleitnotitie heeft RBC het Hof verzocht haar toestemming te verlenen om tot veiling over te gaan. Voor zover dit verzoek moet worden opgevat als een reconventionele vordering, stuit het af op de regel dat die niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld (art. 280 lid 1 Rv). Voor zover het doel van het hoger beroep is een dergelijke rechterlijke toestemming te verkrijgen, kan dat doel dus niet worden bereikt.
Verder is kort nadat partijen deze zaak in hoger beroep hebben bepleit, orkaan Irma over Sint Maarten getrokken. Dit kan invloed hebben op de vraag of RBC thans nog streeft naar een openbare veiling.
Ambtshalve wijst het Hof op art. 281b Rv. Bij die wetsbepaling is aan het Hof de bevoegdheid toegekend te bepalen dat een kostenveroordeling geen voldoende belang oplevert van een hoger beroep. Voor zover het doel van het hoger beroep is oordelen van het Hof over de merites van de zaak te verkrijgen, loopt RBC dus het risico dat het Hof die niet zal geven. Daar komt bij dat het Hof in dit kort geding slechts voorlopige oordelen zal kunnen geven, waaraan de bodemrechter niet gebonden zal zijn, ook de bodemrechter in eerste aanleg niet (art. 229 Rv).
Indien RBC meent voldoende belang bij het hoger beroep te hebben, kan zij dat standpunt toelichten bij de akte van 24 juli 2018. Daarover zullen [geïntimeerden] zich bij antwoordakte kunnen uitlaten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 24 juli 2018 om 8.30 uur in Curaçao voor akte zijdens RBC, met rolaantekening P3 (zie rov. 2.4 en 2.5);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.J. Fehmers en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 1 juni 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.