ECLI:NL:OGHACMB:2020:180

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
CUR2018H00040
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vereenzelviging en misbruik van identiteitsverschil tussen natuurlijke persoon en rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een appellant en de naamloze vennootschappen Antillean Billboard N.V., Gold Investment Curaçao N.V. en RIC Development N.V. tegen een geïntimeerde, die oorspronkelijk eiseres in conventie was. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin hun vorderingen in conventie grotendeels waren toegewezen. De appellanten vorderden in reconventie een bedrag van ruim NAf 345.000, maar het Gerecht had deze vordering afgewezen, onder andere omdat het beroep op verrekening niet was gehonoreerd.

Het Hof heeft de feiten van de zaak samengevat, waarbij werd vastgesteld dat er een affectieve relatie bestond tussen de appellant en de geïntimeerde. De appellanten hadden zich hoofdelijk verbonden tot betaling aan de geïntimeerde van een bedrag met rente, maar de geïntimeerde had ook vorderingen op de appellanten. Het Hof oordeelde dat de appellanten geen klachten hadden geformuleerd tegen de vastgestelde feiten door het Gerecht en dat de vorderingen in reconventie niet toewijsbaar waren, omdat deze voortvloeiden uit een rechtsverhouding met de rechtspersoon Accounting Pro, en niet met de geïntimeerde.

De appellanten stelden dat er sprake was van misbruik van identiteitsverschil tussen de geïntimeerde en Accounting Pro, maar het Hof verwierp deze stelling. Het Hof concludeerde dat er geen bewijs was voor misbruik van identiteitsverschil en dat de appellanten niet hadden aangetoond dat de geïntimeerde onrechtmatig had gehandeld. De vorderingen van de appellanten werden afgewezen, en het Hof bevestigde de eerdere vonnissen, waarbij de appellanten in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
VONNIS
in de zaak van
[APPELLANT],
en
de naamloze vennootschappen
ANTILLEAN BILLBOARD N.V.,
GOLD INVESTMENT CURAÇAO N.V.,
RIC DEVELOPMENT N.V.,
wonende respectievelijk gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagden in conventie, eisers in reconventie, nu appellanten,
gemachtigde: mr. H.S. Johannes,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie, nu geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.F. Bonapart.
Partijen worden hierna ook [appellant], de vennootschappen (of afzonderlijk AB, GIC en RIC) en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar de vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 12 januari 2015, 5 juni 2017 en 8 januari 2018.
1.2
Appellanten hebben op 19 februari 2018 hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen. Zij hebben in hun memorie van grieven van 3 april 2018 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis van 8 januari 2018 en gevorderd dat het Hof de vordering in reconventie alsnog toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3. [
geïntimeerde] heeft op 20 juli 2018 een memorie van antwoord ingediend. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de bestreden vonnissen zal bevestigen, met veroordeling van appellanten in de proceskosten.
1.5.
Bij brief van 26 april 2019 heeft [geïntimeerde] aanvullende producties overgelegd.
1.6.
Op 24 juni 2020 hebben partijen de zaak mondeling bepleit. Daarbij hebben de gemachtigden pleitnotities overgelegd. Partijen zelf ([appellant] mede namens de vennootschappen) hebben ook het woord gevoerd.
1.7.
Vervolgens is de zaak verwezen voor vonnis.

2.De beoordeling

2.1.
Appellanten zijn tijdig in hoger beroep gekomen.
2.2.
Tegen de door het Gerecht in het vonnis van 12 januari 2015 vastgestelde feiten zijn geen klachten geformuleerd. Het Hof vat deze feiten als volgt samen. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] heeft een affectieve relatie bestaan die in 2008 tot een einde is gekomen. Tussen enerzijds [appellant] en de vennootschappen (waarvan [appellant] de bestuurder is) en anderzijds [geïntimeerde] is op 12 april 2012 een akte “Schuldbekentenis en Akte van Geldlening” tot stand gekomen, waarin appellanten zich hoofdelijk hebben verbonden tot betaling aan [geïntimeerde] van NAf 136.105,18 met rente. De akte is voorzien van een goedschrift en geparafeerd en ondertekend door zowel [appellant] als [geïntimeerde]. [appellant] heeft een stuk genaamd “Schuldbekentenis en Vaststellingsovereenkomst” opgesteld, volgens het stuk gedateerd 27 juli 2012, waarin melding wordt gemaakt van een aantal vorderingen van appellanten op [geïntimeerde] en op het bedrijf van [geïntimeerde], [geïntimeerde] Financial Services N.V. (hierna genoemd naar haar handelsnaam Accounting Pro). Dit stuk is niet door [geïntimeerde] noch door Accounting Pro ondertekend.
2.3.
Het Gerecht heeft in conventie de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. Tegen dit oordeel hebben appellanten geen klachten geformuleerd. Het geschil in conventie is daarmee afgedaan.
2.4.
De vordering in reconventie van appellanten op [geïntimeerde] beloopt volgens appellanten in totaal ruim NAf 345.000, waarvan na verrekening met de vordering van [geïntimeerde] op appellanten ruim NAf 202.000 resteert. Appellanten verwijzen naar het in 2.2 bedoelde door [appellant] opgestelde stuk. Het Gerecht heeft in zijn tussenvonnis van 12 januari 2015 voorop gesteld dat het bestaan van deze vordering (op twee onderdelen na) niet valt te rijmen met de tekst van de (mede door [appellant] ondertekende) schuldbekentenis van 12 april 2012. Ook heeft het Gerecht overwogen dat een groot deel van de vordering klaarblijkelijk voortvloeit uit een rechtsverhouding tussen appellanten en Accounting Pro, zodat de vordering in zoverre niet tegen [geïntimeerde] kan worden toegewezen. Met inachtneming van enkele andere omstandigheden heeft het Gerecht op alle onderdelen van de vordering vervolgens afwijzend beslist.
2.5.
De door appellanten in reconventie ingestelde vordering gaat ervan uit dat het beroep op verrekening in conventie slaagt. Appellanten vorderen immers veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het restant van hun vordering na verrekening. Het Gerecht heeft in conventie het beroep op verrekening echter niet gehonoreerd. Zoals eerder overwogen, zijn tegen de beslissing in conventie geen klachten geformuleerd, zodat strikt genomen in hoger beroep slechts aan de orde is het deel van de vordering van appellanten dat de vordering van [geïntimeerde] overstijgt. Het Hof leidt uit de proceshouding van appellanten echter af dat zij hun volledige vordering in hoger beroep hebben willen voorleggen.
2.6.
Met hun grief 2 betogen appellanten dat enig verschil tussen [geïntimeerde] en Accounting Pro buiten beschouwing moet worden gelaten en dat grond bestaat voor vereenzelviging van Accounting Pro met [geïntimeerde]. Deze grief faalt.
2.7.
Met vereenzelviging wordt in de regel gedoeld op de situatie dat door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen misbruik wordt gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen, welk misbruik in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. Dergelijk misbruik zal normaal gesproken worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, doch ook op deze rechtspersonen zelf, omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst rechtens dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf. Vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen kan, in uitzonderlijke omstandigheden, de meest aangewezen vorm van redres zijn (HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, NJ 2000/698 (Rainbow) en HR 7 oktober 2016,
ECLI:NL:HR:2016:2285, NJ 2017/124).
2.8.
Hier aan de orde is geen (beweerdelijk) misbruik van het identiteitsverschil tussen verschillende rechtspersonen, maar (beweerdelijk) misbruik van het verschil tussen [geïntimeerde] als natuurlijke persoon en de door haar beheerste rechtspersoon Accounting Pro. Voor het beoordelingskader maakt dit geen verschil. Van misbruik van identiteitsverschil is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het Hof licht dit als volgt toe.
2.9.
Appellanten hebben gewezen op het feit dat [appellant] en [geïntimeerde] elkaar gedurende hun relatie over en weer geld hebben geleend, waarbij zij geen onderscheid hebben gemaakt tussen zichzelf en de door ieder van hen beheerste rechtspersonen. Deze stelling, wat daarvan verder ook zij, kan niet leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van het verschil tussen haar en Accounting Pro. Op zichzelf is het niet ongebruikelijk dat in zakelijke verhoudingen gebruik wordt gemaakt van vennootschappen die (in juridische en economische zin) optreden als handelende partij, terwijl de contacten tussen de feitelijk handelende personen namens die vennootschappen gebaseerd zijn op een vriendschappelijke relatie. Aangenomen mag worden dat dit ook voor [appellant], die zichzelf ter zitting een “zakenman” heeft genoemd en zich bedient van meerdere vennootschappen, een bekend fenomeen is. [appellant] wist ook dat [geïntimeerde], na voor zichzelf te zijn begonnen, haar administratiepraktijk uitoefende door middel van Accounting Pro. Vast staat dat grotendeels alle hier relevante (beweerdelijke) vorderingen van appellanten betrekking hebben op zakelijke overeenkomsten (huur van bedrijfsruimte, inclusief gebruik water en elektriciteit, maken van billboards en posters en het opstellen van jaarrekeningen), zodat in beginsel niet verwonderlijk is dat Accounting Pro als contractspartij is opgetreden. Dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] al een langdurige affectieve relatie bestond, staat hier niet aan in de weg. Van misbruik is in deze constellatie in beginsel geen sprake.
2.10.
Misbruik van identiteitsverschil zou mogelijk wel aan de orde kunnen zijn als [geïntimeerde] met opzet onduidelijkheid zou hebben laten bestaan over wie als contractspartij van appellanten heeft opgetreden, om zich vervolgens op dat identiteitsverschil te kunnen beroepen. Voor die conclusie bieden de processtukken echter geen enkele aanleiding. Offertes en facturen staan veelal op briefpapier van Accounting Pro, zodat over de desbetreffende contractspartij in redelijkheid geen misverstand heeft kunnen bestaan. Ook appellanten waren zich kennelijk van de rol van Accounting Pro bewust, nu zij immers in de door [appellant] opgestelde conceptakte uitdrukkelijk spreken van [geïntimeerde] en Accounting Pro als schuldenaars.
2.11.
In de memorie van grieven hebben appellanten gesteld dat [geïntimeerde] het zelf ook niet zo nauw nam met het verschil tussen zichzelf en Accounting Pro. Zij wijzen op cheques die AB op naam van [geïntimeerde] heeft uitgeschreven in het kader van aan Accounting Pro verleende opdrachten en op facturen die [geïntimeerde] namens Accounting Pro heeft verstuurd aan een derde, waarin een rekeningnummer van [geïntimeerde] zelf wordt genoemd. Dit laatste heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, onderbouwd met een bankafschrift, concreet betwist. Daarop hebben appellanten niet gereageerd, zodat het Hof als vaststaand aanneemt dat de door appellanten bedoelde bankrekening aan Accounting Pro toebehoort en niet aan [geïntimeerde]. Blijft over het feit van de cheques op naam van [geïntimeerde] voor opdrachten verleend aan Accounting Pro. Voor het aannemen van misbruik van identiteitsverschil is dat enkele feit onvoldoende.
2.12.
Ten slotte hebben appellanten nog gewezen op de omstandigheid dat Accounting Pro als N.V. een voortzetting is van een eenmanszaak onder dezelfde naam en dat die eenmanszaak aanvankelijk door een 19-jarige nicht van [geïntimeerde] werd gedreven, met [geïntimeerde] als “gevolmachtigde”. Het heeft er dus de schijn van, aldus appellanten, dat die nicht een stroman van [geïntimeerde] is geweest. In dit verband hebben appellanten ook gesteld dat Accounting Pro in 2013 is opgeheven, terwijl [geïntimeerde] wist dat appellanten een vordering op Accounting Pro hadden. Naar het oordeel van het Hof valt in redelijkheid niet in te zien dat deze stellingen kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van misbruik van identiteitsverschil. Dit geldt ook voor de gestelde ontbinding van Accounting Pro, zelfs al zou juist zijn dat Accounting Pro en [geïntimeerde] op dat moment wisten dat appellanten nog vorderingen op de vennootschap hadden. Als al zou moeten worden aangenomen dat het overgaan tot ontbinding van een rechtspersoon in die omstandigheden onzorgvuldig is jegens een schuldeiser, dan geldt dat die onzorgvuldigheid op verschillende manieren kan worden geredresseerd (bijvoorbeeld door heropening van de vereffening). Het betekent niet dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens appellanten handelt door bij wijze van verweer het standpunt in te nemen dat een groot deel van de vorderingen van appellanten betrekking heeft op overeenkomsten die met Accounting Pro zijn gesloten.
2.13.
Grief 2 faalt dus. Appellanten hebben geen klachten geformuleerd tegen de overwegingen van het Gerecht die inhouden dat de desbetreffende deelvorderingen betrekking hebben op rechtsverhoudingen tussen (één van) appellanten en Accounting Pro, zodat in zoverre geen sprake is van een vordering op [geïntimeerde]. Het falen van grief 2 betekent dat die deelvorderingen niet toewijsbaar zijn. Het gaat om de vorderingen inzake de huur van de bedrijfsruimte aan de Seru Loraweg (NAf 9.000), de huur van de bedrijfsruimte in Brievengat/Ronde Klip (in totaal NAf 209.000), de Aqualectrakosten voor die bedrijfsruimte (NAf 26.524,03), de levering van reclameborden (NAf 2.205), de reclameborden van Korpodeko (NAf 2.961), de aanbetaling voor het leveren van jaarrekeningen (NAf 15.600) en de levering van vinyl posters (NAf 11.850). De overige grieven die betrekking hebben op de afwijzende beslissingen van het Gerecht ten aanzien van die vorderingen falen op voornoemde gronden.
2.14.
Overigens stranden de vorderingen inzake de huur van bedrijfsruimte ook op het verjaringsverweer van [geïntimeerde]. Ter zitting heeft zij uitdrukkelijk verklaard dit verweer te handhaven, zoals zij ook al in eerste aanleg na het tussenvonnis van 12 januari 2015 had verklaard. Appellanten hebben zich tegen dat beroep op verjaring verweerd met de stelling dat verjaring een beroep op verrekening niet in de weg staat. Dat is juist, maar niet relevant in reconventie, waarin verrekening hoe dan ook niet aan de orde is. Ook hebben appellanten aangevoerd dat een beroep op verjaring in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit standpunt faalt, omdat appellanten geen feiten hebben gesteld die voldoende zwaarwegend zijn om de conclusie te kunnen trekken dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu het beroep op verjaring overigens voldoende is onderbouwd en niet is weersproken, is de conclusie dat de hier bedoelde vorderingen hoe dan ook zijn verjaard, ook als ze niet zouden stranden op het feit dat niet [geïntimeerde] maar Accounting Pro de (vermeende) schuldenaar is. Met de hier bedoelde vorderingen is in totaal NAf 218.000 gemoeid.
2.15.
Een deel van de vordering (NAf 60.518,95) heeft betrekking op de kosten van de verbouwing door [appellant] van het huis van [geïntimeerde]. Vast staat dat die verbouwing in 2007 heeft plaatsgevonden. Over de hoogte van de verbouwingskosten zijn partijen het niet eens. Voorts staat ter discussie of de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] tot vergoeding van de bouwkosten al eerder is verrekend met een vordering van [geïntimeerde] op [appellant]. Het Gerecht heeft in het tussenvonnis van 12 januari 2015 (onder 6.7) een aantal omstandigheden opgesomd, die het Gerecht tot het “vermoeden” hebben gebracht dat de schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] al bij een eerdere gelegenheid is verrekend. Het Gerecht overweegt verder dat [appellant] gelegenheid zal krijgen dit vermoeden door middel van “tegenbewijs” te ontkrachten. Bij eindvonnis van 8 januari 2018 heeft het Gerecht vervolgens geoordeeld dat [appellant] dit “tegenbewijs” niet heeft geleverd. Tegen deze bewijswaardering en dit oordeel komen appellanten op met hun grief 8.
2.16.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht op goede gronden het bewijs voorshands geleverd heeft geacht en ook dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende is om dat bewijs te ontzenuwen. Het Hof verwijst naar het oordeel van het Gerecht en maakt dat tot het zijne. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] de ordner getoond waarin volgens hem alle bonnen met betrekking tot de verbouwing zijn opgeborgen. Kennelijk bedoelt hij dat daarmee de hoogte van de verbouwingskosten kan worden aangetoond. Die discussie kan echter in het midden blijven, omdat is vast komen te staan dat de vordering al door verrekening is teniet gegaan. Ter zitting heeft [appellant] ook herhaald dat verrekening niet
kanhebben plaatsgevonden, omdat de verbouwing pas is gerealiseerd nadat hij jegens [geïntimeerde] had verklaard geldbedragen schuldig te zijn. Deze redenering stuit af op hetgeen het Gerecht ter zake in zijn vonnis van 8 januari 2018 heeft overwogen. Grief 8 faalt.
2.17.
Met hun grief 9 betogen appellanten dat het Gerecht ten onrechte de bewijslast ter zake van het tenietgaan van de vordering op [geïntimeerde] door verrekening heeft omgedraaid. Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de vonnissen van het Gerecht blijkt echter dat van een omkering van de bewijslast geen sprake is geweest. De bewijslast is op [geïntimeerde] blijven rusten, zij het dat het Gerecht heeft geoordeeld dat de genoemde omstandigheden meebrengen dat [geïntimeerde] voorshands in het bewijs is geslaagd, behoudens tegenbewijs te leveren door appellanten. De grief faalt.
2.18.
Ten slotte bestaat de vordering van appellanten op [geïntimeerde] uit NAf 6.796,83 vanwege werkzaamheden aan het huis van [geïntimeerde] en NAf 650 vanwege werkzaamheden van de elektricien ten behoeve van [geïntimeerde]. Het Gerecht heeft deze vorderingen afgewezen, omdat appellanten onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt om welke reden deze kosten voor rekening van [geïntimeerde] behoren te komen. In hoger beroep bestaat geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Voor wat betreft de eerstgenoemde vordering is van belang dat [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitdrukkelijk heeft gewezen op een tussen partijen op 3 november 2011 tot stand gekomen overeenkomst (productie 6 inleidend verzoekschrift), waarin [appellant] met zoveel woorden heeft verklaard “ta kaba” met het werk aan de trap in het huis van [geïntimeerde] en dat hij dit werk “gratis” heeft verricht. Appellanten hebben hierop niet concreet gereageerd, zodat het Hof als vaststaand aanneemt dat tussen partijen is afgesproken dat appellanten geen kosten voor de onderhavige werkzaamheden in rekening zouden brengen. Voor zover appellanten in hoger beroep hun standpunt hebben willen handhaven dat de vordering geen betrekking heeft op de werkzaamheden aan de trap, geldt dat zij nog altijd geen enkel aanknopingspunt hebben gegeven om te bepalen waarop de vordering dan wel betrekking heeft. Voor wat betreft de vordering inzake de kosten van de elektricien geldt dat het Hof zich aansluit bij het oordeel van het Gerecht en dat oordeel tot het zijne maakt. Ook grief 10 faalt.
2.19.
Met grief 11 betogen appellanten dat het Gerecht heeft verzuimd een oordeel te geven over de vordering tot opheffing van de conservatoire beslagen. Dit is juist, maar kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Vast staat immers dat [geïntimeerde] een vordering op appellanten heeft. Appellanten hebben gesteld dat hij over voldoende middelen beschikt om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen. Als dat zo is, kan tegen zekerheidsstelling het beslag alsnog worden opgeheven (artikel 705 lid 2 Rv). Gesteld noch gebleken is echter dat die zekerheidsstelling is aangeboden.
2.20.
Een bewijsaanbod dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen is niet gedaan.
2.21.
De bestreden vonnissen zullen dus worden bevestigd. Appellanten zullen worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op NAf 379,05 voor explootkosten en NAf 5.500 (1 punt ad tarief 8) voor salaris gemachtigde. Het Hof tekent daarbij aan dat [geïntimeerde] ten tijde van het indienen van de memorie van antwoord niet door een gemachtigde werd bijgestaan.

3.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de bestreden vonnissen;
- veroordeelt appellanten in de proceskosten in hoger beroep, begroot op NAf 5.879,05;
Dit vonnis is gewezen door mrs. Th. Veling, M.W. Scholte en Th.G. Lautenbach, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2020 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.