ECLI:NL:OGHACMB:2020:59

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
AUA2019H00121
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning van Nederlandse nationaliteit door niet-biologische vader

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van de Nederlandse nationaliteit van een verzoekster, geboren op 9 december 1989 in Venezuela. De verzoekster had een verzoek ingediend op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RwNed), waarin zij stelde dat zij de Nederlandse nationaliteit bezat sinds 6 oktober 2007, althans sinds 4 juli 2012. De zaak werd behandeld na een conclusie van de Advocaat-Generaal, mr. drs. F.A.P.M. van Deutekom, die het verzoek afwees.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2020 was de verzoekster aanwezig, vergezeld van haar vader en haar gemachtigde, mr. D.G. de Sousa Croes. Ook de Officier van Justitie, mr. E. Schwengle, was aanwezig. De verzoekster had op 6 oktober 2004 erkenning gekregen door een man die de Nederlandse nationaliteit bezat, maar het Hof oordeelde dat de verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, omdat zij niet de biologische dochter was van de erkenner.

Het Hof concludeerde dat de verzoekster niet had geopteerd voor het Nederlanderschap binnen de vereiste termijn en dat de erkenning door de niet-biologische vader niet voldeed aan de wettelijke eisen. De verzoekster had in 2012 wel een Nederlands paspoort ontvangen, maar dit was later ingehouden en vernietigd. Het Hof wees het verzoek af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2020 BESCHIKKING NO.
Registratienr.: AUA2019H00121
Uitspraak: 7 april 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
In de zaak van:
[Verzoekster], geboren op [datum] 1989 in Venezuela,
wonende in [Land],
verzoekster,
gemachtigde: mr. D.G. de Sousa Croes,
belanghebbenden:
3. de Minister belast met Vreemdelingenzaken van Aruba,
4. de Minister belast met Justitie van Aruba,
5. het Openbaar Ministerie van Aruba,
6. het Hoofd Bureau Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Aruba.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Bij op 14 juni 2019 ingekomen verzoekschrift ingevolge artikel 17 van de
Rijkswet op het Nederlanderschap(hierna: RwNed), met producties, heeft verzoekster aan het Hof verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit sedert 6 oktober 2007, althans sedert 4 juli 2012, met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de daadwerkelijk gemaakte kosten.
1.2.
Bij e-mail van 28 januari 2020 heeft de Advocaat-Generaal mr. drs. F.A.P.M. van Deutekom een conclusie genomen strekkende tot afwijzing van het verzoek.
1.3.
Op 11 februari 2020 heeft een mondelinge behandeling plaats gevonden. Verschenen zijn verzoekster, vergezeld van haar vader [naam] en haar gemachtigde. Voorts is verschenen de Officier van Justitie mr. E. Schwengle.
1.4.
Ter zitting is een heden uit te spreken beschikking aangezegd.

2.Beoordeling

2.1
Verzoekster is op 9 december 1989 in Venezuela geboren.
2.2
Zij bereikte op 9 december 2007 de leeftijd van 18 jaar en werd toen, niet voordien in het huwelijk getreden zijnde, meerderjarig in de zin van de
Rijkswet op het Nederlanderschap(artikel 1 lid 1, aanhef en onder b, RwNed).
2.3
Op 6 oktober 2004 – zij was toen 14 jaar oud – werd zij erkend door [naam], die de Nederlandse nationaliteit bezat.
2.4
Door de erkenning op dat moment kreeg zij
nietvan rechtswege het Nederlanderschap. Immers luidden de artikel 3 en 4 RwNed op dat moment:
Artikel 3
1 Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
2 Het op het grondgebied van Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, of aan boord van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba te boek gesteld zeeschip of luchtvaartuig, gevonden kind wordt aangemerkt als het kind van een Nederlander tenzij binnen vijf jaren, te rekenen vanaf de dag waarop het is gevonden, blijkt dat het kind door geboorte een vreemde nationaliteit bezit.
3 Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Artikel 4
1 In afwijking van artikel 3 wordt Nederlander het kind van een persoon wiens vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, indien het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was en de vader op de in de volgende zin bedoelde dag Nederlander is, of, indien deze is overleden, op de dag van overlijden Nederlander was. Betreft het een Nederlandse uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de eerste dag na een periode van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in eerste aanleg of, indien binnen deze periode hoger beroep is ingesteld, van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien binnen deze laatste periode beroep in cassatie is ingesteld, op de dag van de uitspraak in cassatie. Betreft het een buitenlandse rechterlijke uitspraak dan verkrijgt het kind het Nederlanderschap op de dag waarop deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen.
2 De kinderen van een minderjarige die op grond van het eerste lid het Nederlanderschap heeft verkregen, delen in die verkrijging.
2.5
Wel ontstond de mogelijkheid van verkrijging van het Nederlanderschap door optie ingevolge artikel 6 lid 1, aanhef en onder c, RwNed, luidende:
Artikel 6
1 Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het tweede lid het Nederlanderschap:
(…)
c. de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander is erkend of zonder erkenning door wettiging het kind van een Nederlander is geworden, indien hij na de erkenning of wettiging zonder erkenning gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging is geworden;
(…).
2.6
Deze bepaling spreekt van ‘minderjarige vreemdeling’, zodat deze mogelijkheid voor verzoekster, aangenomen dat aan de eis van verzorging en opvoeding gedurende een onafgebroken periode van tenminste drie jaren was voldaan, slechts bestond tussen de dag van erkenning (6 oktober 2004) en de dag van meerderjarigheid (9 december 2007). Verzoekster heeft echter in die periode niet geopteerd door de ‘daartoe strekkende schriftelijke verklaring’ af te leggen.
2.7
Verzoekster stelt dat zij wel geopteerd heeft in 2012 in de Nederlandse ambassade in Caracas – aan haar is toen een Nederlands paspoort verstrekt – maar toen was zij al meerderjarig. Dit paspoort is echter in 2015 ingehouden en vernietigd.
2.8
Ter zitting is verklaard dat de vader van verzoekster niet haar biologische vader is, zodat zij niet de mogelijkheid heeft van optie ingevolge artikel II van de
Wet van 27 juni 2008 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning, Stb 270), luidende:
ARTIKEL II
1. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt het Nederlanderschap door een bevestiging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
(…)
b. de vreemdeling die als minderjarige vóór de inwerkingtreding van deze Rijkswet maar op of na 1 april 2003, op de leeftijd van zeven jaar of ouder door een Nederlander is erkend, indien hij bij het afleggen van de verklaring aantoont dat de erkenner zijn biologische vader is,
(…).
2.9
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor een kostenveroordeling is geen aanleiding.

3.Beslissing

Het Hof wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, Th. Veling en Th.G. Lautenbach, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.