In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 7 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van de Nederlandse nationaliteit van een verzoekster, geboren op 9 december 1989 in Venezuela. De verzoekster had een verzoek ingediend op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RwNed), waarin zij stelde dat zij de Nederlandse nationaliteit bezat sinds 6 oktober 2007, althans sinds 4 juli 2012. De zaak werd behandeld na een conclusie van de Advocaat-Generaal, mr. drs. F.A.P.M. van Deutekom, die het verzoek afwees.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2020 was de verzoekster aanwezig, vergezeld van haar vader en haar gemachtigde, mr. D.G. de Sousa Croes. Ook de Officier van Justitie, mr. E. Schwengle, was aanwezig. De verzoekster had op 6 oktober 2004 erkenning gekregen door een man die de Nederlandse nationaliteit bezat, maar het Hof oordeelde dat de verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie, omdat zij niet de biologische dochter was van de erkenner.
Het Hof concludeerde dat de verzoekster niet had geopteerd voor het Nederlanderschap binnen de vereiste termijn en dat de erkenning door de niet-biologische vader niet voldeed aan de wettelijke eisen. De verzoekster had in 2012 wel een Nederlands paspoort ontvangen, maar dit was later ingehouden en vernietigd. Het Hof wees het verzoek af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling.