In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin hij een vergoeding vorderde voor zijn werkzaamheden als commissaris bij Banco di Caribe Aruba. [Appellant] was van 10 maart 2008 tot 1 juli 2017 commissaris bij Banco di Caribe Aruba en stelde dat hij recht had op een aparte vergoeding, naast de vergoeding die hij ontving voor zijn commissariaat bij Banco di Caribe Curaçao. Het Gerecht had in het eerdere vonnis geoordeeld dat [Appellant] recht had op een bedrag van Afl. 15.913,00 bruto en Afl. 22.750,00 netto, maar had zijn overige vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft [Appellant] zijn vorderingen herhaald en de grieven toegelicht, waarbij hij stelde dat hij recht had op een separate vergoeding voor zijn werkzaamheden bij Banco di Caribe Aruba. Het Hof heeft de grieven van [Appellant] verworpen en geoordeeld dat Banco di Caribe Aruba geen aparte vergoeding verschuldigd was, omdat de statuten van de vennootschap bepalen dat de vergoeding door de algemene vergadering van aandeelhouders moet worden vastgesteld. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van het Gerecht vernietigd en Banco di Caribe Aruba veroordeeld tot betaling van Afl. 22.750,00 netto aan [Appellant], te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is [Appellant] veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel en de eerste aanleg.