ECLI:NL:OGHACMB:2021:129

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
CUR2020H00207
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen met betrekking tot onroerende zaken en vergoeding van gemaakte kosten

In deze zaak betreft het hoger beroep van [Appellant] tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de verdeling van de nalatenschap van de erflaters is vastgesteld. De erflaters, [erflater] en [erflaatster], zijn overleden zonder testament, en hun vier kinderen, waaronder [Appellant], zijn de enige erfgenamen. De procedure is gestart door [Appellant] die in eerste aanleg vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de verdeling van de onroerende zaken, waaronder twee percelen grond, waarvan één met een woning. In hoger beroep heeft [Appellant] vier grieven ingediend tegen het bestreden vonnis, waarin hij onder andere vorderde dat het Hof het vonnis zou vernietigen en de onroerende zaken aan hem zou toedelen.

De geïntimeerden, bestaande uit [Geïntimeerde 1], [Geïntimeerde 2], [Geïntimeerde 3] en [Geïntimeerde 4], hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis. Het Hof heeft de feiten vastgesteld en de belangen van de partijen afgewogen. Het Hof heeft geoordeeld dat [Geïntimeerde 1] een groter belang heeft bij de toedeling van de woning, gezien zijn langdurige bewoning en gebrek aan alternatieve woonruimte. De onroerende zaken zijn uiteindelijk aan [Geïntimeerde 1] toegewezen, met een vergoeding aan [Appellant] wegens overbedeling.

Het Hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de partijen zijn verplicht om de verdeling bij notariële akte vast te stellen binnen een maand na het onherroepelijk worden van het vonnis. Dit vonnis is uitgesproken op 4 mei 2021.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: CUR201901934-CUR2020H00207
Uitspraak: 4 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[Appellant],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: mr. M.F. Bonapart,
tegen

1.[Geïntimeerde 1],

2.
[Geïntimeerde 2],
3.
[Geïntimeerde 3],
4.
[Geïntimeerde 4],
allen wonende in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. M.M. Bloem.
Hierna zal appellant [Appellant] worden genoemd en zullen geïntimeerden [Geïntimeerde 1], [Geïntimeerde 2], [Geïntimeerde 3] en [Geïntimeerde 4] (en gezamenlijk geïntimeerden) worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het vonnis van 30 maart 2020 in de zaak met nummer CUR201901934 (hierna: het bestreden vonnis).
1.2
Bij akte van appel van 5 mei 2020, ingekomen op 6 mei 2020, is [Appellant] tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
1.3
Bij op 15 juni 2020 ingekomen memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis heeft [Appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe – samengevat – dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn vorderingen in het inleidend verzoekschrift zal toewijzen en de vorderingen in reconventie van geïntimeerden zal afwijzen en, in het kader van de verdeling van de nalatenschap, aan [Appellant] zal toedelen het ongebouwde perceel ter grootte van 495 m² met, ingeval van die toedeling, benoeming van een onzijdig persoon die geïntimeerden bij het notariële transport zal vertegenwoordigen, met veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten in beide instanties.
1.4
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis integraal zal bevestigen met veroordeling van [Appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
1.5
Op de daartoe bepaalde nadere dag hebben partijen hun pleitnotities overgelegd.
1.6
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, waarbij het Hof acht heeft geslagen op de feiten die het Gerecht in het bestreden vonnis heeft vastgesteld.
2.2 [
erflater] (hierna: erflater) is overleden op [datum] 1988 en [erflaatster] (hierna: erflaatster) is overleden op [datum] 2011.
Zij hebben geen van beiden bij testament over hun nalatenschap beschikt.
2.3 [
Geïntimeerde 1], [Appellant], [Geïntimeerde 2] en [Geïntimeerde 3] zijn de (vier) uit het huwelijk van erflaters geboren kinderen. Zij zijn de enige erfgenamen van erflaters, ieder voor eenvierde gedeelte.
2.4 [
Geïntimeerde 3] is gehuwd geweest met [Naam 1]. Hij is op [datum] 2018 overleden zonder over zijn nalatenschap bij testament te hebben beschikt. [Geïntimeerde 3] en [Geïntimeerde 4], hun dochter, zijn zijn enige erfgenamen.
2.5
Tot de te verdelen nalatenschap behoren onder meer twee aan elkaar grenzende percelen eigendomsgrond te “Welatina”, plaatselijk bekend als [adres], een perceel sectie A nummer 2211 ter grootte van 495 m² (onbebouwd) en een perceel Sectie A nummer 2212 ter grootte van 505 m² met een daarop gebouwde woning (hierna: de woning).
2.6
In de woning wonen thans [Geïntimeerde 1], [Naam 2] (een zoon van [Geïntimeerde 2]) en [Naam 3] (een zoon van [Appellant]).
2.7
Ter zitting in eerste aanleg zijn partijen overeengekomen dat de waarde van de woning (beide percelen met de woning) wordt vastgesteld op een bedrag van NAf 135.000,-.

3.De beoordeling

3.1 [
Appellant] heeft in eerste aanleg in conventie, na zijn vermeerdering en/of verandering van eis, gevorderd:
“bij vonnis, voor zover de wet toelaat, uitvoerbaar bij voorraad:
1. in het kader van de scheiding en deling van de opengevallen nalatenschappen van erflaters de ten processe bedoelde onroerende zaken aan eiser toe te delen voor de totale waarde van NAF. 145.000,-- minus de door hem voorgeschoten kosten en de in deze percelen geïnvesteerde gelden ten bedrage van NAF. 55.000,- in totaal, onder gehoudenheid van eiser om aan de andere deelgenoten te vergoeden al datgene wat hem of haar toekomt uit hoofde van de overbedeling en verrekening van de door hem voorgeschoten kosten en gedane investeringen naar rato van ieders aandeel in de te verrekenen posten;
2. voor het geval de overige deelgenoten niet meewerken aan de verdeling van de nalatenschap nadat deze bij rechterlijke uitspraak is bevolen en bepaald, een onzijdig persoon als bij de wet bedoeld te benoemen voor deze deelgenoten om de weigerachtige deelgenoot en/of deelgenoten te vertegenwoordigen bij het passeren van de akte van scheiding en deling en de transportakte (akte van levering) en/of te bepalen dat het in deze te wijzen vonnis in de plaats van de medewerking van gedaagden aan het tot stand komen van de te verlijden akte van scheiding en deling en de transportakte (akte van levering) en daarmede de afwikkeling en overdracht ten aanzien van de onroerende zaken zal treden.
3. gedaagde [Geïntimeerde 1] te veroordelen om binnen twee weken, althans een zodanige termijn als U.E.A. in goede justitie zal vermenen te behoren, na betekening van de in deze te geven uitspraak, danwel terstond en onmiddellijk na het verlijden van de akte van scheiding en deling en/of de transportakte (akte van levering) van de ten processe bedoelde onroerende zaken de woning aan de [adres] met al wie en al wat zich daarin van zijnentwege mocht bevinden te ontruimen en te verlaten en ter vrije beschikking van eiser te stellen met machtiging op eiser om de ontruiming met behulp van de sterke arm te doen uitvoeren zo de gedaagde niet aan het in deze te wijzen vonnis voldoet;
4. gedaagde [Geïntimeerde 1] te veroordelen om aan eiser te betalen een gebruiksvergoeding van NAF. 800,- per maand vanaf 15 juli 2013, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de respectieve vervaldata, althans een zodanige datum als U.E.A. in goede justitie zal vermenen te behoren, dan wel een gebruiksvergoeding gelijk aan
NAF. 9.128,34voor de periode vanaf 29 maart 1988 tot 24 maart 2011, en een gebruiksvergoeding van
NAF. 91,66 per maandvanaf 24 maart 2011 tot de dag van ontruiming van de woning, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de respectieve vervaldata, althans een zodanige datum als U.E.A. in goede justitie zal vermenen te behoren, en te bepalen dat eiser gerechtigd is de door [Geïntimeerde 1] te betalen gebruiksvergoeding te verrekenen met hetgeen hij aan [Geïntimeerde 1] zal dienen te betalen wegens overbedeling;
5. gedaagden, hoofdelijk, te veroordelen in de kosten van deze procedure;
en wijders
6. gedaagde [Geïntimeerde 1], te veroordelen in de kosten van de ontruiming van het perceel [adres], voor zover hij mocht weigeren om het perceel aan de [adres] vrijwillig te ontruimen en te verlaten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten ingaande veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis, voorzover hij niet binnen deze termijn vrijwillig aan het vonnis zal hebben voldaan.”
3.2
Geïntimeerden hebben in eerste aanleg in reconventie gevorderd:
“bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. de nalatenschap te verdelen op grond van artikel 3:185 lid 2 sub b (toebedeling van het onroerende goederen Perceel sectie A nummer 2211 ter grootte van 495 m² en 2212 ter grootte van 505 m² met de aldaar opgebouwde opstal) toe te bedelen aan [Geïntimeerde 1]. Zulks met bepaling dat [Geïntimeerde 1] een vergoeding verschuldigd is wegens overbedeling aan gedaagde in reconventie [Appellant]. Zulks voor zover mogelijk te betalen in 12 tweemaandelijkse termijnen. Subsidiair vorderen eisers in reconventie dat op grond van artikel 3:185 lid 1 BW Uw Gerecht de wijze van verdeling vaststelt.
2. Te bepalen dat bij gebreke van medewerking door gedaagde [Appellant], het ten deze te wijzen vonnis in de plaats treedt van de benodigde handtekening van de weigerachtige gedaagde.
3. Gedaagde in reconventie [Appellant] te veroordelen in de proceskosten van eisers in reconventie.
Althans alles zoals door Uw Gerecht te bepalen.”
3.3
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht als volgt beslist:
“5.1.
stelt vastde verdeling van de nalatenschap van erflaters op de volgende wijze:
- de onroerende goederen perceel sectie A nummer 2211 ter grootte van 495 m² en 2212 ter grootte van 505 m² met de aldaar opgebouwde woning worden toebedeeld aan [Geïntimeerde 1] tegen een waarde van NAf 135.000. Hij is daardoor overbedeeld en zal aan [Appellant] NAf 33.750 moeten voldoen vermeerderd met de door [Appellant] betaalde grond- en onroerend zaak belasting van NAf 4.534,34 en de begrafeniskosten van NAf 766,03;
5.2
bepaaltdat [Geïntimeerde 1] na verdeling als hier vastgesteld aan [Appellant] een bedrag van NAf 39.050 moet voldoen;
5.3
stelt vastdat [Geïntimeerde 2], [Geïntimeerde 3] en [Geïntimeerde 2] hebben verklaard af te zien van het hun toekomende deel wegens overbedeling;
5.4
bepaaltdat partijen de bovenvermelde wijze van verdeling bij notariële akte van verdeling en levering moeten laten vaststellen en afrekenen binnen een maand nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, bij gebreke waarvan dit vonnis in de plaats zal treden van elke door enige deelgenoot vereiste rechtshandeling;
5.5
compenseertde proceskosten in die zin, dat ieder partij de eigen kosten draagt;
5.6
verklaartdit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijstaf het meer of anders gevorderde.”
3.4
Geen van partijen heeft een boedelbeschrijving in het geding gebracht, zodat geen inzicht is gegeven in de omvang van de nalatenschappen. De vast te stellen verdeling zal daarom beperkt (moeten) blijven tot de bestanddelen van de nalatenschappen die in onderhavige procedure onderwerp van debat zijn geweest. Indien en voor zover daardoor een partiële verdeling zou worden vastgesteld, zal elk der deelgenoten op een later tijdstip eventueel een vordering tot nadere verdeling kunnen instellen.
3.5
Met betrekking tot de vordering van [Appellant] wordt overwogen dat [Appellant] vordert aan hem toe te delen zowel (als reeds gevorderd in eerste aanleg) “de ten processe bedoelde onroerende zaken” als (als gevorderd na zijn wijziging van eis) “het ongebouwde perceel ter grootte van 495 m²”. Onduidelijk is hoe deze onderdelen van de vordering zich tot elkaar verhouden. Geïntimeerden hebben daaromtrent (in hun memorie van antwoord, randnummer 1) aangevoerd dat de formulering van de memorie van grieven en de gewijzigde eis verwarrend en de gewijzigde eis vaag is, maar [Appellant] is daarop bij pleidooi niet uitdrukkelijk ingegaan. Uit het slot van zijn pleitnota begrijpt het Hof echter dat de vordering aldus moet worden begrepen dat [Appellant] primair toedeling aan hem van de beide percelen en subsidiair toedeling aan hem van het onbebouwde perceel vordert. Aldus verstaan zal het Hof de vordering van [Appellant] beoordelen.
3.6
Geïntimeerden betwisten dat de nalatenschappen zijn vereffend, maar motiveren dat niet. Zij laten ongenoemd wat in het kader van de vereffening nog zou dienen te geschieden. Nu bovendien de nalatenschappen reeds jaren geleden zijn opengevallen en beide toenmalige gemachtigden van partijen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben verklaard dat er geen andere schulden zijn, waarbij zij met “andere” kennelijk doelden op schulden anders dan de eventuele schulden aan [Appellant], wordt dit verweer verworpen.
3.7
Uit artikel 3:185 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat bij de vaststelling van de verdeling van een gemeenschap de rechter naar billijkheid dient rekening te houden met alle belangen van alle betrokken partijen en met het algemeen belang.
3.8 [
Appellant] voert met betrekking tot een groot aantal stellingen en producties van geïntimeerden aan dat deze wegens strijd met de goede procesorde in de zin van artikel 18c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid, indien een partij zijn verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig, naar waarheid en in een zo vroeg mogelijk stadium aan te voeren, niet naleeft, daaruit de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht. Wat er ook zij van de naleving van deze verplichting, het Hof ziet geen aanleiding bepaalde stellingen van geïntimeerden buiten beschouwing te laten of op grond van dat artikel enige andere procedurele gevolgtrekking te maken.
3.9
Het Hof zal eerst beoordelen aan wie de in r.ov. 2.5 omschreven onroerende zaken zullen worden toegedeeld, aan [Appellant] of aan [Geïntimeerde 1]. De andere deelgenoten hebben niet de wens dat die onroerende zaken aan (een van) hen worden toegedeeld. Daartoe zullen de respectieve belangen van [Appellant] en [Geïntimeerde 1] bij die toedeling tegen elkaar moeten worden afgewogen.
3.1
Met betrekking tot perceel Sectie A nummer 2212 met daarop de woning wordt het volgende overwogen.
[Geïntimeerde 1] is 72 jaar oud, woonde aanvankelijk en van jongs af aan in het inmiddels afgebroken houten huis en nadien in de woning, wil in de woning blijven wonen en heeft thans geen alternatieve woonruimte.
[Appellant] heeft in het verleden in de woning gewoond en woont thans in een huis in dezelfde straat als waar de woning is gelegen. Hij is voornemens ingeval van toedeling van de woning aan hem één van zijn kinderen in de woning te laten wonen. [Geïntimeerde 1] heeft dus wel een rechtstreeks belang bij de toedeling van de woning aan hem gezien zijn behoefte over eigen woonruimte te kunnen beschikken en [Appellant] niet.
Indien [Appellant] in het verleden het huis heeft afgebouwd en kosten verband houdende met de woning heeft betaald, zoals hij stelt maar geïntimeerden betwisten, kan daaruit een vordering van [Appellant] op geïntimeerden of de nalatenschappen voortvloeien, maar maakt dat de uitkomst van die belangenafweging niet anders.
[Appellant] en [Geïntimeerde 1] stellen beiden een emotioneel belang te hebben bij (de toedeling van) de woning, maar dat maakt de uitkomst evenmin anders. Er kan aan de hand van de stellingen van partijen ook niet worden vastgesteld dat het emotionele belang van [Appellant] duidelijk groter is dan dat van [Geïntimeerde 1], die immers ook nog veel langer dan [Appellant] in de woning heeft gewoond. Perceel Sectie A nummer 2212 met daarop de woning zal dan ook worden toegedeeld aan [Geïntimeerde 1].
3.11
Ook het ongebouwde perceel sectie A nummer 2211 zal worden toegedeeld aan [Geïntimeerde 1]. Daarvoor is het volgende redengevend. [Appellant] vordert de toedeling van dat perceel aan hem, maar heeft niet gesteld dat hij daarbij enig belang heeft. De beide percelen grenzen aan elkaar. De verhouding tussen [Appellant] en [Geïntimeerde 1] is zeer slecht, zo volgt uit het debat tussen partijen in deze procedure. [Appellant] zelf stelt daarover onder meer dat [Geïntimeerde 1] hem zeer vijandig gezind is. Dat maakt het onwenselijk dat percelen van [Appellant] en [Geïntimeerde 1] rechtstreeks aan elkaar grenzen, waardoor zij rechtstreekse buren zouden worden. Dat zou immers een bron van nieuwe conflicten kunnen vormen. Tegen de achtergrond van de toedeling van perceel Sectie A nummer 2212 aan hem heeft [Geïntimeerde 1] een groter belang bij de toedeling van het aangrenzend perceel Sectie A nummer 2211 dan [Appellant]. [Appellant] heeft nog aangevoerd dat sinds het openvallen van de erfenis in 2012 en het moment van taxatie 2019 er sprake was van veel achterstallig onderhoud. Dit argument kan [Appellant] niet baten want, voor zover daar al sprake van zou zijn, is daarmee rekening gehouden met de taxatie van de percelen en woning en, daarop voortbordurend, de afspraak van partijen dat de woning een waarde vertegenwoordigt van NAf 135.000,-.
3.12
Partijen hebben tijdens de comparitie in eerste aanleg afgesproken dat als (taxatie)waarde voor de beide percelen tezamen een bedrag van NAf 135.000,- zal gelden. Hiertegen is niet gegriefd. Dit betekent dat [Geïntimeerde 1] ingeval van de toedeling van de beide percelen aan hem een bedrag gelijk aan 25% van die waarde, dus NAf 33.750,-, wegens overbedeling aan [Appellant] verschuldigd zal worden.
3.13
De andere deelgenoten hebben afstand gedaan van hun vordering wegens overbedeling ingeval van toedeling van de percelen aan [Geïntimeerde 1]. De voorwaarde waaronder afstand van dat recht is gedaan, wordt dan ook vervuld.
3.14
Volgens geïntimeerden heeft [Geïntimeerde 1] een bedrag van NAf 27.360,72 op zijn bankrekening bij MCB, heeft hij NAf 5.000,- in contanten en is [Naam 4], de dochter van [Geïntimeerde 2], bereid [Geïntimeerde 1] financieel te ondersteunen tot een bedrag van NAf 10.000,-. Daarvan uitgaande moet [Geïntimeerde 1] in staat worden geacht de toedeling van de percelen aan hem te financieren.
3.15 [
Appellant] betwist het gestelde saldo op de bankrekening van [Geïntimeerde 1]. Deze betwisting baseert hij op de stelling dat het overgelegde document niet volledig gekopieerd zou zijn. Ook als dat juist zou zijn en daardoor niet de volledige tekst op het document leesbaar is, neemt dat niet weg dat onder ‘Customer Data’ de naam van [Geïntimeerde 1] en onder ‘Balance Data’ een saldo van NAf 27,360.72 staat vermeld, hetgeen bij gebreke van een betwisting op dat punt leidt tot de conclusie dat dat het saldo is van de bankrekening van [Geïntimeerde 1].
De twijfels van [Appellant] omtrent de vraag of [Geïntimeerde 1] wel daadwerkelijk over dat bedrag kan beschikken, zijn gebaseerd op zijn verdenking dat de bankrekening tijdelijk is ‘gespekt’ om het te doen voorkomen of [Geïntimeerde 1] [Appellant] kan uitkopen, en hebben daarmee een hoog speculatief gehalte. Daaraan zal dan ook worden voorbijgegaan.
Voorts stelt [Appellant] dat [Naam 4] is gehuwd en uit dien hoofde de toestemming van haar echtgenoot nodig heeft voor de door haar voorgestane handeling. Het Hof gaat ervan uit dat [Appellant] hierbij doelt op het bepaalde in artikel 1:88 lid 1 BW. Dit wordt gepasseerd omdat niet is onderbouwd dat ondersteuning door [Naam 4] valt onder de (rechts)handelingen waarop dat artikellid betrekking heeft.
3.16
Gezien het vorenstaande moet [Geïntimeerde 1] dus in staat worden geacht de toedeling van de percelen aan hem te financieren, ook als hij niet over het bedrag in contanten beschikt. Anders dan [Appellant] heeft betoogd, kan de financiering van de percelen dus ook niet in de weg staan aan toedeling van de percelen aan [Geïntimeerde 1].
3.17 [
Appellant] pretendeert een aantal vorderingen te hebben op geïntimeerden. Daarvan wenst hij betaling althans verrekening in het kader van de verdeling. Deze zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
3.18 [
Appellant] stelt dat hij de woning heeft afgebouwd dan wel heeft doen afbouwen en dat de kosten daarvan voor zijn rekening zijn gekomen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij overgelegd een aantal schriftelijke verklaringen en (als productie 15 bij inleidend verzoek) een kennelijk door hemzelf opgesteld overzicht van verrichte werkzaamheden en gebruikte materialen. In verband met deze investeringen ad NAf 55.000,- vordert [Appellant] een vergoeding ter grootte van 50% van de huidige waarde van de woning, welke vordering hij baseert op ongerechtvaardigde verrijking. Geïntimeerden betwisten gemotiveerd dat de afbouw van de woning op kosten van [Appellant] heeft plaatsgevonden. Zij doen ook een beroep op verjaring.
3.19 [
Appellant] stelt dat hij de woning heeft afgebouwd om zijn moeder, erflaatster, een nette woning te kunnen laten bewonen, maar niet wanneer dat precies is gebeurd. Naar het Hof begrijpt, was dat in de periode na het overlijden van erflater in 1988. Daarmee strookt dat in de respectieve overgelegde verklaringen wordt verklaard over werkzaamheden in 1989 (door [Naam 5]), in 1989-1995 (door [Naam 6]), in 1994 (door [Naam 7]), in 1995 (door [Naam 8]) en in 1995 (door {Naam 9]). Daaruit concludeert het Hof dat de afbouw van de woning gedurende een aantal jaren tot 1995 heeft plaatsgevonden. Indien [Appellant] in verband daarmee een vordering ter zake van waardevermeerdering van de percelen zou hebben gekregen, is deze dus uiterlijk in 1995 ontstaan. Een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking verjaart volgens artikel 3:306 BW na verloop van 20 jaren. Niet is gesteld of gebleken dat de verjaring van deze vordering is gestuit, zodat de conclusie is dat de vordering, zo deze bestaat, is verjaard.
3.20 [
Appellant] voert aan dat, voor zover de vordering verjaard zou zijn, dit aan verrekening met de erfdelen niet in de weg staat. Ook dit betoog faalt. Alhoewel de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering (artikel 6:131 lid 1 BW), ziet het Hof geen aanleiding om tot verrekening over te gaan, nu de investeringen hebben plaatsgevonden in de periode ver voordat erflaatster (moeder) overleed en [Appellant] de woning heeft afgebouwd om zijn moeder en zichzelf ‘netjes’ te kunnen laten wonen.
3.2
De stelling van [Appellant] dat de gestelde investeringen zijn verknocht aan de woning en dat dus niet van verjaring kan worden gesproken, mist elke wettelijke basis zodat die niet opgaat.
3.21
De vordering van [Appellant] gebaseerd op de betaling door hem van de grond- en onroerende zaakbelasting tot een bedrag van NAf 4.534,34 over de jaren 2010-2017, wordt door geïntimeerden erkend tot een bedrag van NAf 3.152,-.
3.22
Geïntimeerden stellen dat de vordering is verjaard, behoudens voor zover het betreft de bedragen die zijn betaald in 2019. Daarmee doelen zij kennelijk op de vordering voor zover zij deze niet erkennen. Dit verjaringsverweer onderbouwen zij niet, zodat onduidelijk is waarop zij dat baseren. Naar het oordeel van het Hof, bedraagt ook ten aanzien van deze vordering van [Appellant] ingevolge artikel 3:306 BW, nu de wet niet anders bepaalt, de verjaringstermijn 20 jaar. Van verjaring is dus geen sprake.
3.23
Met betrekking tot het inhoudelijke verweer dat geïntimeerden voeren tegen het niet door hen erkende gedeelte van die vordering, wordt het volgende overwogen.
Ook als [Appellant] belastingbedragen heeft voldaan zonder overleg met geïntimeerden, neemt dat niet weg dat die belastingen verschuldigd waren voor percelen die tot de nalatenschappen behoren, dat die betalingen dus zijn verricht ten behoeve van de nalatenschappen en dat [Appellant] daardoor een vordering heeft gekregen op de nalatenschappen. Dat is niet anders voor zover [Appellant] betalingen heeft verricht kort voordat hij zijn vordering instelde. Het inhoudelijke verweer gaat dus niet op.
3.24 [
Appellant], [Geïntimeerde 1], [Geïntimeerde 2] en [Geïntimeerde 3] als de erfgenamen dienen de hiervoor bedoelde schuld aan de nalatenschappen van NAf 4.534,34 gelijkelijk te dragen, dus elk voor een bedrag van NAf 1.133,59. Dit betekent dus dat [Appellant], die dat bedrag ten behoeve van de nalatenschappen heeft betaald, op zowel [Geïntimeerde 1], [Geïntimeerde 2] als [Geïntimeerde 3] een vordering heeft ter grootte van dat laatstgenoemde bedrag.
3.25
De vordering van [Appellant] ter zake van, naar hij stelt, de ziekte- en begrafeniskosten van NAf 3.064,12 betreffende erflaatster bestaat volgens de door [Appellant] (als zijn productie 17) overgelegde specificatie volledig uit begrafeniskosten, maar de eveneens overgelegde onderliggende facturen lijken ten dele betrekking te hebben op ziektekosten. Zo staat op de factuur van 3 april 2011 van St. Elisabeth Hospitaal als omschrijving: ‘VERPLEEGGELDEN verschil klasse 3-2 @177,--‘. Volgens die specificatie bedroegen de totale kosten NAf 8.918,12, waarvan NAf 2.454,- is gedekt door ‘Middelen: SVB’ en NAf 3.400,- door ‘Sociedad Di Entiero Sta Familia’.
3.26
Volgens artikel 4:7 BW zijn ’de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene’ schulden van de nalatenschap. Geïntimeerden voeren onder meer aan dat [Appellant] deze kosten heeft gemaakt zonder enig overleg en zonder noodzaak, dit laatste omdat erflaatster een begrafenisverzekering had en recht had op ‘3x betaling van haar AOV pensioen’. Daarmee bedoelen geïntimeerden kennelijk te stellen dat daaruit de kosten van de begrafenis volledig hadden kunnen worden voldaan en dat de werkelijk gemaakte kosten bovenmatig zijn ofwel, in de formulering van genoemd wetsartikel, niet in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Van [Appellant] had verwacht mogen worden dat hij naar aanleiding van dat verweer zou onderbouwen waarom die door hem gestelde kosten zijn gemaakt, met name nu dat niet in overleg met geïntimeerden is gebeurd, naar zij onweersproken hebben aangevoerd, maar dat heeft hij nagelaten. Daardoor is niet komen vast te staan dat de gemaakte begrafeniskosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van erflaatster. [Appellant] heeft daarom in verband daarmee geen vordering op de nalatenschap of op [Geïntimeerde 1].
3.27
Voor zover die vordering van NAf 8.918,12 betrekking heeft op ziektekosten, valt allereerst op dat de overgelegde stukken geen enkele aanwijzing bevatten dat deze kosten door [Appellant] zijn voldaan. Daarbij komt dat [Appellant] niet heeft toegelicht dat en waarom ter zake een vordering op geïntimeerden althans [Geïntimeerde 1] zou zijn ontstaan. Ook als [Appellant] deze ziektekosten ten behoeve van erflaatster heeft betaald, betekent dat immers niet en zeker niet zonder meer dat hij daardoor een vordering op geïntimeerden als erfgenamen althans op [Geïntimeerde 1] heeft gekregen.
3.28 [
Appellant] vordert een bedrag van NAf 1.179,- in verband met ‘diverse kosten betaald met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschappen’. [Appellant] heeft niet onderbouwd dat deze kosten ten laste van geïntimeerden komen, ook niet naar aanleiding van het verweer daartegen van geïntimeerden. Afgaande op de stukken die [Appellant] heeft overgelegd als zijn productie 18, heeft [Appellant] deze kosten gemaakt ten einde informatie te verkrijgen betreffende de nalatenschap en zijn positie als erfgenaam. Dat deze kosten zijn gemaakt met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschappen blijkt daaruit niet en heeft [Appellant] ook niet toegelicht. [Appellant] heeft in verband met deze kosten geen vordering op de nalatenschap of geïntimeerden.
3.29 [
Geïntimeerde 1] woont in de woning en in verband daarmee maakt [Appellant] jegens hem aanspraak op een gebruiksvergoeding.
3.3
Aanvankelijk heeft [Appellant] gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat [Geïntimeerde 1] vanaf 1 april 2011 tot de datum van verdeling van de nalatenschappen een gebruiksvergoeding van NAf 200,- per maand aan elk der medegerechtigden zal betalen. [Appellant] heeft deze grondslag van de vordering, in het licht van zijn vordering onder 4, kennelijk niet gehandhaafd.
3.31
Na zijn vermeerdering en/of verandering van eis in eerste aanleg heeft [Appellant] alternatieve vorderingen ter zake van de gebruiksvergoeding ingesteld.
Met betrekking tot zijn vordering [Geïntimeerde 1] te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van NAf 800,- per maand heeft [Appellant] slechts gesteld:
“In 2013 is de door [Geïntimeerde 1] te betalen vergoeding op NAF. 800,- per maand gesteld, zulks met ingang van 5 juli 2013.”
Elke onderbouwing ontbreekt en de stelling wordt betwist. Daarom is de vordering niet toewijsbaar.
3.32
Ten aanzien van zijn alternatieve vorderingen voert [Appellant] aan dat de door [Geïntimeerde 1] te betalen gebruiksvergoeding loopt vanaf de datum van overlijden van erflater en sowieso minimaal de op de gebruikelijke wijze vast te stellen vergoeding bedraagt. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. Allereerst rijst de vraag, nu, zoals is overwogen in r.ov. 2.6, behalve [Geïntimeerde 1] ook [Naam 2] en [Naam 3] in de woning wonen en niet is gesteld of gebleken dat met een van hen de betaling van een gebruiksvergoeding is overeengekomen, om welke reden kennelijk volgens [Appellant] uitsluitend [Geïntimeerde 1] een gebruiksvergoeding zou moeten betalen, en nog wel een gebruiksvergoeding gebaseerd op de volledige waarde van het perceel. Hoe dat ook zij, naar het oordeel van het Hof is [Geïntimeerde 1] op grond van het volgende in het geheel geen gebruiksvergoeding verschuldigd. [Geïntimeerde 1] woont al bijna zijn gehele leven (eerst in de houten woning, daarna) in de woning, kennelijk zonder ooit een vergoeding te hebben (hoeven) betalen; [Appellant] stelt zelfs dat [Geïntimeerde 1] op kosten van zijn moeder leefde. Tegen die achtergrond behoefde [Geïntimeerde 1] er geen rekening mee te houden dat [Appellant] in 2019, liefst eenendertig jaar na het overlijden van erflater en acht jaar na het overlijden van erflaatster, nog aanspraak zou maken op een gebruiksvergoeding. Voor zover [Appellant] jegens [Geïntimeerde 1] aanspraak zou hebben op een gebruiksvergoeding, moet een beroep daarop in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht.
3.33 [
Appellant] heeft gesteld (inleidend verzoek, randnummer 10) dat tot de nalatenschappen behoort een onverdeeld aandeel van erflaatster in een terrein behorende tot de nalatenschap van haar ouders. Daaromtrent is niets naders aangevoerd, dit boedelbestanddeel is geen onderwerp van debat geweest tussen partijen en maakt ook geen onderwerp uit van de vorderingen van een der partijen. Omtrent de verdeling van dit bestanddeel van de nalatenschap zal in deze procedure dan ook geen beslissing worden genomen.
3.34
Dit vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard behoudens voor zover de aard van de vorderingen zich daartegen verzet.
3.35
Gezien de familierelatie tussen partijen zullen de kosten van het geding in beide instanties worden gecompenseerd in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt. Grief 4, waarbij de compensatie van proceskosten wordt aangevochten, faalt. [Appellant] heeft geen argumenten aangevoerd die nopen tot afwijking van het uitgangspunt dat in familierelaties de proceskosten worden gecompenseerd.
3.36
Ter wille van de duidelijkheid zal het bestreden vonnis worden vernietigd en opnieuw worden recht gedaan.

4.De beslissing

Het Hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 30 maart 2020 en opnieuw rechtdoende:
stelt de verdeling van de nalatenschappen van erflater en erflaatster vast op de volgende wijze:
- deelt de onroerende zaken, perceel sectie A nummer 2211 ter grootte van 495 m² en perceel sectie A nummer 2212 ter grootte van 505 m² met de daarop gebouwde woning, toe aan [Geïntimeerde 1] tegen een waarde van NAf 135.000,-;
- veroordeelt [Geïntimeerde 1] aan [Appellant] te betalen bedragen van NAf 33.750,- wegens overbedeling en van NAf 1.133,59 wegens door [Appellant] betaalde grond- en onroerend zaak belasting;
- veroordeelt [Geïntimeerde 2] en [Geïntimeerde 3] elk aan [Appellant] te betalen een bedrag van NAf 1.133,59 wegens door [Appellant] betaalde grond- en onroerend zaak belasting;
bepaalt dat partijen de bovenvermelde wijze van verdeling bij notariële akte van verdeling en levering moeten laten vaststellen en afrekenen binnen een maand nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, bij gebreke waarvan dit vonnis in de plaats zal treden van elke door enige deelgenoot vereiste rechtshandeling;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verstaat dat [Geïntimeerde 2], [Geïntimeerde 3] en [Geïntimeerde 4] afzien van het hun toekomende bedrag wegens overbedeling;
compenseert de kosten van dit geding in beide instanties, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, Th.G. Lautenbach en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 4 mei 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.