Uitspraak
2. de minister van Onderwijs, Cultuur, Jeugd & Sport (hierna: de minister),
Procesverloop
f3.082.009,33.
Overwegingen
f150.000,- te betalen, in aanvulling op de vastgestelde maandelijkse toelage van de stichting, en wel voor zover het de maanden maart en april 2014 betreft binnen twee weken na de dag van de uitspraak en voor zover het toekomstige maanden betreft, tegelijk met de vastgestelde maandelijkse toelage van de stichting, alles totdat op de bezwaarschriften tegen de beschikkingen uit 2013 is beslist.
f2.276.153,- ter beschikking gesteld voor het geschatte tekort over het schooljaar 2011/2012. Tegen deze beschikkingen heeft de stichting beroep ingesteld, waarna de minister te kennen heeft gegeven nieuwe beschikkingen op bezwaar te willen nemen. Bij uitspraak van 20 augustus 2018 (zaaknr. SXM201501202) heeft het Gerecht daarom de beschikkingen van 16 maart 2015 vernietigd en de minister opgedragen om binnen tien weken nieuwe beschikkingen te nemen.
f7.308162,33. De bezwaren zijn volgens de minister dan ook gegrond.
De minister wijst er vervolgens op dat sinds de uitspraak van het Gerecht van 16 april 2014 maandelijks een voorschot van NA
f150.000,- is uitgekeerd en dat dit is gecontinueerd tot en met december 2017, zodat in totaal een bedrag van NA
f6.900.000,- (46 x NA
f150.000,-) al is betaald. Daarnaast is ook al een voorschot betaald van NA
f2.276.153,-, op basis van de beschikkingen van 16 maart 2015. In totaal is daardoor een voorschot van NA
f9.176.153,- betaald. Met deze betalingen is het totale tekort over de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 gedekt. De minister ziet daarom geen aanleiding voor een nadere subsidieverstrekking aan de stichting voor deze schooljaren.
De aangevallen uitspraak van het Gerecht
f7.308.162,33, waarvoor de minister verantwoordelijk is om het aan te vullen, door de minister nog moet worden aangevuld of dat het al is verstrekt aan de stichting. Het Gerecht is van oordeel dat de stelling van de minister dat de betalingen die hij heeft gedaan naar aanleiding van de uitspraak van het Gerecht van 16 april 2014 geen betrekking hebben op de maand waarin de voorschotten zijn uitbetaald, niet gevolgd kan worden. Uit de uitspraak van 16 april 2014 volgt dat de bij wijze van voorlopige voorziening toegewezen betalingen betrekking hebben op het gestelde financiële tekort in de periode in geding. De betalingen die de minister heeft gedaan na het nemen van de beschikkingen op bezwaar op 16 maart 2015, vinden echter geen grondslag in die uitspraak en naar het oordeel van het Gerecht is er ook geen andere beschikking die aan deze betalingen ten grondslag ligt, zodat de betalingen die na 16 maart 2015 zijn gedaan niet kunnen worden gezien als betalingen ter aanvulling van het tekort dat in die schooljaren is ontstaan.
Nu verder niet in geschil is dat de minister een bedrag van NA
f2.276.153,- heeft voldaan ter aanvulling van het tekort over het schooljaar 2011/2012, volgt daaruit dat de minister een bedrag van NA
f4.226.153,- heeft voldaan, zodat een bedrag van NA
f3.082.009,33 nog niet is aangevuld. Gelet daarop heeft het Gerecht de bestreden beschikkingen vernietigd en de minister veroordeeld tot betaling van het nog niet uitbetaalde deel van het vastgestelde tekort over de schooljaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014.
Het hoger beroep van de stichting
f7.308.162,33 dat in de desbetreffende drie schooljaren is ontstaan. Volgens de stichting kan een voorschot alleen betrekking hebben op de maand waarin dat voorschot is betaald. Daarom kunnen alleen de voorschotten in de periode maart 2014 tot en met juli 2014 worden verrekend met het financiële tekort en kunnen de daarna verstrekte voorschotten van augustus 2014 tot en met maart 2015 niet worden verrekend met het financiële tekort, omdat die maanden niet vallen binnen de in geschil zijnde schooljaren. Het Gerecht heeft daarom een bedrag van NA
f1.200.000,- te veel verrekend en dus bedraagt het financiële tekort nu nog NA
f4.282.009,33, aldus de stichting.
Het hoger beroep van de minister
Beoordeling van de hoger beroepen
f150.000,- aan de stichting heeft voldaan. Niet in geschil is dat de betalingen in de periode maart 2014 tot en met juli 2014 zijn gedaan ter aanvulling van de tekorten, wat neerkomt op een bedrag van NA
f750.000,-. Ook is niet in geschil dat de minister al eenmalig een bedrag van NA
f2.276.153,- heeft voldaan ter aanvulling van het tekort. In totaal is daarmee al een bedrag van NA
f3.026.153,- aangevuld, zodat het geschil nog ziet op een bedrag van NA
f4.282,009,33. De vraag die het Hof dan moet beantwoorden is of de maandelijkse betalingen die zijn gedaan, moeten toegerekend aan (het tekort over de) jaren 2011 tot en met 2014, of, zoals de stichting betoogt, telkens betrekking hebben op de maand waarin de betaling wordt gedaan.
f7.308.162,33. De door het Gerecht getroffen voorlopige voorziening had betrekking op de door de onrechtmatige bekostiging in de jaren 2011 tot en met 2014 ontstane tekorten en moet dan ook worden gezien als een maatregel om die tekorten te verminderen. Dat daarvoor door het Gerecht is gekozen voor een voorziening in de vorm van een maandelijkse betaling van NA
f150.000,- maakt dat niet anders. Deze vorm is ook passend bij een voorziening die wordt getroffen hangende een beslissing op bezwaar. De voorziening was verder ook in tijd beperkt tot het moment waarop de beschikking op bezwaar zou zijn genomen.
f150.000,- is blijven betalen maakt dit niet anders. Aan het voortduren van de betalingen ligt geen beschikking van de minister ten grondslag waaruit blijkt dat die betalingen (mede) zijn bedoeld ter dekking van de kosten in de jaren 2015 tot en met 2017. Dit strookt ook met het in het verbintenissenrecht geldende uitgangspunt dat bij verscheidene schulden een betaling in beginsel strekt tot betaling van de oudste schuld.
f150.000,- moeten worden toegerekend aan de jaren 2011-2014. Het Gerecht heeft, voor zover het de betalingen na maart 2015 niet heeft aangemerkt als betalingen ter aanvulling van het in de schooljaren 2011 tot en met 2014 ontstane tekort, ten onrechte beslist.
f5.025.000,- (33,5 maand x NA
f150.000,-). Ter zitting is gebleken dat over de jaren 2015 tot en met 2017 nog niet financieel met de stichting is afgerekend en dat daarover nog procedures lopen. Het Hof gaat ervan uit dat de minister, gelet op deze uitspraak en op het gegeven dat hierdoor een (groter) tekort bij de stichting ontstaat, nauwgezet onderzoekt of de voor die jaren toegekende (lumpsum-)financiering een voldoende wettelijke basis heeft, of de toegekende bedragen voldoen aan de eisen van de artikelen 59 en 60 van de Lv Vo en of aan het voortzetten van de betalingen van NA
f150.000,-verwachtingen zijn gewekt, die rechtens moeten worden gehonoreerd. De minister mag daarbij wel betrekken dat tegenover het resterende tekort over de jaren 2011 tot en met 2014 van NA
f4.282,009,33, een ontvangen vergoeding van NA
f5.025.000,- staat, zodat aan de stichting over die jaren een hoger bedrag is uitgekeerd dan waarop zij aanspraak kon en kan maken.
Beslissing
verklaarthet hoger beroep van de Stichting Voortgezet Onderwijs Bovenwindse Eilanden
ongegrond;
verklaarthet hoger beroep van de minister van Onderwijs, Cultuur, Jeugd & Sport
gegrond;
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 27 januari 2020 in zaak nr. SXM201801505;
bepaaltdat het door de minister van Onderwijs, Cultuur, Jeugd & Sport in hoger beroep gestorte griffierecht wordt terugbetaald door de griffier van het Hof;
verklaarthet door de Stichting Voortgezet Onderwijs Bovenwindse Eilanden bij het Gerecht ingestelde beroep
ongegrond.
BIJLAGE
Titel III Aanvang, wijze en einde bekostiging
[…]
Artikel 59