ECLI:NL:OGHACMB:2021:243

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00342
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenrechten en verzekeringsverplichtingen van werknemer tegen RBC Royal Bank N.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een werknemer van RBC Royal Bank N.V., tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De werknemer is in hoger beroep gekomen van een beschikking waarin zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek om haar pensioen- en accessoire rechten te verzekeren. De werknemer heeft een lange geschiedenis van dienstverband bij de bank en is deelnemer aan een pensioenfonds. De procedure is gestart na een eerdere beschikking van het Gerecht, waarin de werknemer verzocht om duidelijkheid over haar pensioenrechten, die volgens haar niet verzekerd zijn. RBC heeft in de procedure tegen Ennia, de pensioenverzekeraar, een garantie aangeboden voor de pensioenaanspraken van de werknemer, maar het Hof oordeelt dat dit niet voldoende is om het verzoek van de werknemer af te wijzen. Het Hof vernietigt de niet-ontvankelijkverklaring van de werknemer en oordeelt dat RBC haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet is nagekomen. Het Hof wijst het verzoek van de werknemer af, maar benadrukt dat RBC haar verplichtingen moet nakomen zodra er duidelijkheid is in de procedure tegen Ennia. De beslissing van het Hof is genomen op 29 juni 2021.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Beschikking no.:
Registratienummers: CUR20201749 – CUR2020H00342 Uitspraak: 29 juni 2021

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend in Curaçao,
oorspronkelijk verzoekster, verweerster tegen het zelfstandig tegenverzoek,
thans appellante,
gemachtigde: mr. G.B. Steward,
tegen
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BANK N.V.,
gevestigd in Curaçao
oorspronkelijk verweerster, verzoekster in het zelfstandig tegenverzoek,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. T.J. Leijsen en C.D. Engelhardt.
De partijen worden verder (ook) [appellant] en RBC genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij een op 10 november 2020 ingekomen beroepschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 29 september 2020 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
In dat beroepschrift heeft [appellant] beroepsgronden geformuleerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek van [appellant], al dan niet onder eventuele aanvulling van gronden, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van RBC in de kosten.
1.3
Op 15 maart 2021 heeft RBC een verweerschrift ingediend.
1.4
Op 16 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in het gerechtsgebouw in Curaçao. Aldaar is verschenen [appellant], bijgestaan door haar gemachtigde, en zijn namens RBC verschenen [naam 1], director employee relations, [naam 2], HR-manager en [naam 3], actuaris, bijgestaan door haar gemachtigden (waarvan mr. Leijsen via video). Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten door hun gemachtigden en zijn vragen van het Hof beantwoord.
1.5
Aansluitend is beschikking aangezegd, waarvan de datum nader is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Allereerst merkt het Hof het volgende op. Deze zaak is in eerste aanleg aangebracht als arbeidszaak, door dat aldus aan te duiden in het inleidend verzoekschrift en door het tarief van een EJ-procedure, in casu NAf 50,-, aan griffierecht te betalen. Weliswaar is in het petitum verzocht om het verzochte bij vonnis in kort geding toe te wijzen, maar het verzoek tot oproeping op verkorte termijn is in strijd met artikel 56 Procesreglement 2018 niet bij separaat bericht aan de griffie, met een kopie aan RBC, gedaan. Vervolgens is de zaak door het Gerecht als arbeidszaak behandeld, onder meer door oproeping per gewone dienstbrief in plaats van betekening, en heeft het Gerecht een beschikking gegeven. Tegen deze beschikking is vervolgens in hoger beroep gegaan met een gemotiveerd beroepschrift waarin niet wordt geklaagd over deze gang van zaken. Evenmin is geklaagd over de behandeling als arbeidszaak door het Hof. Hieruit leidt het Hof af dat [appellant] ook bedoeld heeft de zaak als arbeidszaak aan te brengen en te laten beoordelen althans daarin heeft berust. Om enig misverstand te vermijden, vermeldt het Hof op deze plaats – ten overvloede – dat het Hof het door [appellant] verzochte opvat als een verzoek in een arbeidszaak en niet als een vordering in kort geding.
2.2
In hoger beroep zal worden uitgegaan van de volgende feiten.
2.2.1 [
appellant] is op 1 januari 1995 als junior accountmanager in dienst getreden bij een van de rechtsvoorgangers van verzoekster (ABN Amro bank), aanvankelijk tot 31 december 1995 doch daarna voor onbepaalde tijd ingaande 1 januari 1996. De arbeidsovereenkomst met [appellant] is daarna telkens door (de rechtsvoorgangers ABC Bank en RBTT) en thans door RBC overgenomen met alle rechten en verplichtingen.
2.2.2
Krachtens artikel 2 van de arbeidsovereenkomst is [appellant] deelnemer geworden van een pensioenstichting (Stichting Pensioenfonds RBTT Bank, hierna: pensioenfonds). De in de pensioenstichting van ABN Amro door [appellant] opgebouwde pensioenaanspraken zijn met haar instemming overgedragen aan voornoemd pensioenfonds.
2.2.3
RBC en haar rechtsvoorgangers hebben ten behoeve van hun werknemers een aantal collectieve pensioenverzekeringsovereenkomsten afgesloten met Ennia, waaronder een Defined Benefit polis voor [appellant]. Een Defined Benefit polis (hierna: DB plannen) betreft een pensioenplan/-regeling met gegarandeerde pensioenuitkering waarvan de hoogte vooraf vast ligt. Naast de DB plannen heeft RBC ook nog een aantal Defined Contribution polissen afgesloten met Ennia. Een Defined Contribution polis (hierna: de DC pensioenplannen) betreft een spaarregeling waarvan de hoogte afhankelijk is van de betaalde premie en beleggingsopbrengsten. [appellant] heeft in 2014 en augustus 2016 een bewijs van deelneming ontvangen van Ennia.
2.2.4
In september 2017 maakt Ennia de aanspraken met betrekking tot de DC pensioenplannen over aan RBC. Op 23 oktober 2017 maakt Ennia de aanspraken met betrekking tot de DB pensioenplannen, waaronder die van [appellant], over aan RBC.
2.2.5
Bij brief van 27 november 2017 heeft RBC aan Ennia medegedeeld dat zij duidelijk had gemaakt dat de DB pensioenplannen niet aan Guardian moesten worden overgedragen maar bij Ennia hadden moeten blijven. Ennia is verzocht een bankrekeningnummer op te geven voor het terugstorten van de gelden.
2.2.6
Dit leidde uiteindelijk tot een procedure tussen RBC en Ennia (CUR201801330) met als inzet een verklaring voor recht dat de pensioenopbouw met betrekking tot de DB pensioenpolis 6594/187, gerekend tot en met 31 december 2016, waaronder de DB pensioenpolis van [appellant], bij Ennia zal verblijven en dat de werknemers en ex-werknemers van RBC hun aanspraken voor wat betreft de tot en met 31 december 2016 opgebouwde (pensioen)rechten, jegens Ennia zullen behouden.
2.2.7
Op 22 oktober 2019 vindt er een gesprek plaats tussen RBC en [appellant] waarbij [appellant] wordt medegedeeld dat RBC wil overgaan tot de beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst tussen partijen onder aanbieding van een beëindigingsvergoeding, berekend aan de hand van de kantonrechtersformule.
2.2.8
In de hierop volgende onderhandelingen stelt [appellant] als voorwaarde voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst dat duidelijkheid moet bestaan omtrent de verzekering (bij een pensioenverzekeraar) van haar pensioen- en accessoire rechten.
2.2.9
Op 12 december 2019 stuurt RBC een brief, met daarbij een concept-beëindigingsovereenkomst, aan [appellant], die onder meer de volgende passages bevat:
3. Subsequently, it was decided that all accrued pensions in the RBC Royal Bank N.V Defined Contribution Plan would be transferred from Ennia to FATUM Life N.V. ("Guardian") effective January 1, 2017. It was also decided that all accrued benefits in the Defined Benefit Plan (or ex ABN Amro plan) would remain at Ennia, as these were lifelong guaranteed rights. However, Ennia ignored this and also transferred the Defined Benefit Plan to Guardian. This is one of the matters before the court between RBC and Ennia.
4. (…)
5. The issue as to which entity is the insurer for the Defined Benefit Plan is still being ventilated in court. Hence we are unable to state definitely at this time who the insurer is for RBC's Defined Benefit Plan.Please note that the determination of this issue will not affect your accrued pension rights.The plan has not changed, it is still the same ex ABN Amro plan.
6. We enclose for your information a copy of the Rules of the Defined Benefits Plan, Based on the Rules (which are NOT before court), your pension rights are clear.
7. (…)
We reiterate that from the ex ABN AMRO plan you are entitled to a lifelong old age pension of ANG. 82,566.00 per year, starting August 1, 2025. Upon your death, your spouse will be entitled to a lifelong widower's pension of ANG. 55,044.00 per year, and each child an orphan's pension of ANG. 11,009.00 per year till age 18 (or 21 if studying or disabled). See the plan rules for a more detailed description of your rights.
We give you our assurance that your pension will be provided at the correct insurer after the court decision.
2.2.10
In de in 2.1.6 bedoelde procedure (CUR201801330) heeft het Gerecht op 16 december 2019 vonnis gewezen. Daarbij is de door RBC gevorderde verklaring voor recht afgewezen. RBC heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Deze hoger beroepszaak (CUR2020H00021) is thans in staat van wijzen, maar er is nog geen vonnis uitgesproken.
2.2.11
Bij brief van 20 december 2019 stuurt RBC een door haar getekende nader gewijzigde concept-beëindigingsovereenkomst aan [appellant]. Daarin heeft RBC de volgende bepaling opgenomen:
9. The Employee is entitled to the accrued pension as calculated and attached hereto. As a member of the ex-ABN Amro (defined benefit) Plan the Employee is entitled to a lifelong old age pension commencing August 1, 2025; the Employee's spouse will be entitled to a lifelong widowers pension upon the Employee's death; and each child an orphan's pension until age 18 (or 21 if studying or disabled). The plan Rules (also attached) provide a more detailed description of the Employee's rights under the Plan. These rights are guaranteed by the Employer until such time as the Plan is transferred to an insurer.
2.3 [
appellant] heeft verzocht:
Primair:
(…)
2. RBC te bevelen om de door [appellant] opgebouwde pensioen- en accessoire rechten overeenkomstig haar verplichting daartoe voortvloeiende uit de tussen partijen bestaande, althans bestaand hebbende arbeidsovereenkomst, te verzekeren conform ten minste de pensioen- en accessoire rechten als vervat in het reglement van de Stichting Pensioenfonds RBTT Bank, zulks onder verbeurte van een dwangsom van NAf 10.000,- per dag of gedeelte van een dag dat RBC in gebreke blijft met de nakoming van het ten deze te geven bevel;
3. RBC te bevelen om binnen 48 uur nadat de verzekering van de pensioen- en accessoire rechten als hiervoor onder punt 2 is verzocht, is afgesloten, aan [appellant] het bewijs van het verzekerd zijn van haar in voornoemde zin tot stand gebrachte pensioen- en accessoire rechten, af te geven, zulks eveneens onder verbeurte van een dwangsom van NAf 10.000,- per dag of gedeelte van een dag dat RBC in gebreke blijft met het voldoen aan het ten deze te geven bevel;
4. RBC te bevelen om binnen 48 uur nadat de verzekering van de pensioen- en accessoire rechten als hiervoor onder punt 2 is verzocht, is afgesloten, aan [appellant] het bewijs van de betaling van de ter zake verschuldigde premies van haar in voornoemde zin tot stand gebrachte pensioen- en accessoire rechten, af te geven, zulks eveneens onder verbeurte van een dwangsom van NAf 10.000,- per dag of gedeelte van een dag dat RBC in gebreke blijft met het voldoen aan het ten deze te geven bevel;
5. RBC te veroordelen tot betaling aan [appellant] van de door haar tot nu gemaakte buitengerechtelijke kosten en kosten van juridische bijstand als bedoeld in artikel 6:96 BW;
6. RBC te veroordelen in de proceskosten van deze procedure waaronder begrepen de ten deze door [appellant] voorgeschoten en betaalde griffierechten;
Subsidiair:
zodanige maatregel te gelasten die het Gerecht in goede justitie geraden acht rekening houdende met de voornoemde pensioen- en verzekeringskwestie en de begeleidende omstandigheden van dit geval en tot slot RBC te veroordelen in de kosten van deze procedure waaronder begrepen de door [appellant] voorgeschoten en betaalde griffierechten.
2.4
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht, naar aanleiding van een daartoe gevoerd verweer van RBC, [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek omdat zij geen voldoende belang daarbij heeft. Dit omdat RBC, zolang in de procedure tegen Ennia geen onherroepelijke beslissing is genomen, bereid is middels garantiestelling c.q. een bankgarantie een mogelijke pensioenaanspraak van [appellant] dan wel een weduwen- en wezenpensioenaanspraak van haar echtgenoot en kinderen te garanderen, waardoor toewijzing van het verzoek [appellant] (processueel) niet in een betere positie brengt.
2.5
Tegen deze beslissing komt [appellant] in hoger beroep, met haar tweede en derde grief, terecht op. Niet kan worden ingezien waarom [appellant] geen belang zou hebben bij haar verzoek, ook niet in het licht van de bereidheid van RBC voor haar pensioenaanspraken dan wel de weduwen- en wezenpensioenaanspraken van haar echtgenoot en kinderen garant te staan c.q. een bankgarantie af te geven. [appellant] verzoekt in deze procedure immers RBC te bevelen haar pensioenrechten en accessoire rechten te verzekeren. Dit verzoek wordt niet (geheel) afgedekt door een garantstelling van RBC voor een mogelijke pensioenaanspraak. Mede in acht genomen de terughoudendheid die de rechter heeft te betrachten met het afwijzen van een vordering op de grond dat er niet voldoende belang bestaat (HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058, NJ 1994/118), is het Hof dan ook van oordeel dat op grond van artikel 3:303 BW het belang van [appellant] voldoende is om haar verzoek te rechtvaardigen. Het Gerecht heeft dus ten onrechte het verweer van RBC gehonoreerd en het Hof zal de bestreden beschikking vernietigen.
2.6
Alhoewel in beginsel de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht als de rechter niet is gekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak (zie artikel 282 Rv) leidt in onderhavig geval de omstandigheid dat het Hof de niet-ontvankelijkverklaring zal vernietigen, er niet toe dat de zaak zal worden terugverwezen naar het Gerecht. Het verweer van RBC dat bij het verzoek geen belang bestaat, is immers een verweer ten principale dat, als dat zou slagen, moet leiden tot afwijzing van het verzoek en niet tot niet-ontvankelijkverklaring daarvan (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226). De beslissing van het Gerecht is dus materieel een beslissing ten principale en moet worden opgevat als een afwijzing van het verzoek. Daarom zal het Hof thans zelf recht doen op het verzoek van [appellant].
2.7
Het Gerecht heeft terecht vastgesteld dat tussen partijen vast staat dat de pensioenrechten en accessoire rechten van [appellant] sinds 2017 niet zijn verzekerd. De hiertegen gerichte eerste grief van [appellant] faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat deze berust op een onjuist lezing van de bestreden beschikking. Uit de bedoelde overweging, zeker indien gelezen in samenhang met het overige van de bestreden beschikking, blijkt immers dat het Gerecht niet heeft overwogen dat de pensioenaanspraken van [appellant] berekend tot en met 2016 wel zijn verzekerd en alleen die daarna niet, maar dat het Gerecht heeft overwogen dat de pensioenaanspraken van [appellant] tot het jaar 2017 verzekerd waren en daarna (in het geheel) niet meer.
2.8
Uitgaande van deze vaststelling is het Hof, net als het Gerecht, van oordeel dat RBC de op haar rustende verplichting uit de arbeidsovereenkomst tot het verzekeren van de pensioenaanspraken jegens [appellant] niet is nagekomen.
2.9
In het geschil tussen RBC en Ennia gaat het om de vraag of de – thans niet verzekerde – pensioenaanspraken tot en met 31 december 2016 premievrij bij Ennia hadden behoren te verblijven (standpunt RBC) of niet (standpunt Ennia). Volgens RBC heeft dit (naast de omstandigheid dat thans een geldsom ter grootte van de pensioenaanspraken tot en met 31 december 2016 op een rekening bij RBC is geparkeerd) tot gevolg dat zolang de rechtszaak loopt de pensioenaanspraken niet of slechts zeer bezwaarlijk te verzekeren zijn. Dit omdat pas na een onherroepelijke uitspraak vast komt te staan of 1) Ennia de pensioenaanspraken van 1995 tot en met 2016 niet verzekerd hoefde te houden en RBC dus de pensioenaanspraken geheel (van 1995 tot en met het einde van de arbeidsovereenkomst) bij de nieuwe verzekeraar moet onderbrengen dan wel 2) de pensioenaanspraken van 1995 tot en met 2016 steeds bij Ennia verzekerd zijn gebleven en RBC slechts de aanspraken vanaf 2017 tot het einde van de arbeidsovereenkomst bij de nieuwe verzekeraar moet onderbrengen. Indien RBC, uitgaande van scenario 1, nu al de pensioenaanspraken geheel (van 1995 tot en met het einde van de arbeidsovereenkomst) door de nieuwe verzekeraar laat verzekeren, kost dat haar NAf 1.407.589,-, met het risico van achteraf blijkende dubbelverzekering. Indien RBC, uitgaande van scenario 2, nu reeds de aanspraken vanaf 2017 tot het einde van de arbeidsovereenkomst bij de nieuwe verzekeraar Guardian wil onderbrengen, is niet duidelijk welk deel verzekerd moet worden bij Guardian en wat daarvan precies de kosten zullen zijn omdat pas na een onherroepelijke uitspraak waarbij RBC in het gelijk wordt gesteld, duidelijk wordt wat de precieze omvang is van de door Ennia verzekerde aanspraken tot en met 31 december 2016 en dus hoeveel nog bijverzekerd moet worden ten behoeve van de periode vanaf 2017 tot het einde van de arbeidsovereenkomst.
2.1
Dit betoog van RBC is onweersproken gebleven. Wel heeft [appellant] aangevoerd dat het geschil tussen RBC en Ennia los moet worden gezien van de rechtsverhouding tussen haar en RBC en niet afdoet aan de verplichting tot verzekering van RBC jegens haar. Ook vindt [appellant] dat het Gerecht zich op grond van het “afstemmingsbeginsel” had moeten richten naar het vonnis van 16 december 2019 in de zaak RBC/Ennia.
2.11
Voor zover bedoeld is daarop een beroep te doen, merkt het Hof op dat de afstemmingsregel alleen betrekking heeft op de afstemming van het oordeel van de kortgedingrechter op het vonnis in de bodemprocedure. Dus tot afstemming van de onderhavige procedure op bedoeld vonnis van 16 december 2019 is het Gerecht noch het Hof gehouden (vgl. rov. 2.1). Wel betreft het inderdaad losstaande rechtsverhoudingen en doet de procedure tussen RBC en Ennia niet af aan het oordeel dat RBC haar verplichting tot verzekering van de pensioen- en accessoire rechten jegens [appellant] niet nakomt. Hoewel de onder 2.9 omschreven omstandigheden in zoverre dus niet in de weg staan aan het oordeel dat RBC tekortschiet in haar verbintenis jegens [appellant], kunnen deze wel van invloed zijn op hoe het verzochte bevel tot nakoming van RBC’s verzekeringsverplichting beoordeeld moet worden. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat RBC in de procedure tegen Ennia een onredelijk of onhoudbaar standpunt inneemt c.q. (door)procedeert tegen beter weten in.
2.12
Verder is uit de stukken (onder andere de e-mail van Keesen Actuarissen van 16 januari 2020) en de toelichting bij de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat de van Ennia ontvangen pensioengelden voor [appellant] zijn gereserveerd op een rekening van RBC en dat RBC bereid is een garantie aan [appellant] te verstrekken omtrent haar pensioenaanspraken en de weduwen- en wezenpensioenaanspraken van haar echtgenoot en kinderen. Verder heeft RBC onbetwist gesteld dat zij in lijn met de onherroepelijk geworden beslissing in de procedure tegen Ennia de pensioenaanspraken zal gaan verzekeren.
2.13
In de bovengenoemde omstandigheden gaat het beroep van RBC op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op en acht het Hof, zolang er geen onherroepelijke uitspraak is in het geding tussen RBC en Ennia, het afdwingen van nakoming van de verzekeringsverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
2.14
De slotsom luidt dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek zal afwijzen.
2.15
Voor een kostenveroordeling is geen aanleiding.

3.De beslissing

Het Hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst het verzoek van [appellant] af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M. van der Bunt, E.A. Saleh en Th.G. Lautenbach, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.