ECLI:NL:OGHACMB:2021:245

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2019H00001
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van het Land Curaçao voor schadevergoeding na een eenzijdig verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Land Curaçao tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin het Land werd veroordeeld tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] na een eenzijdig verkeersongeval op 14 juli 2013. Het Hof heeft de procedure en de grieven van het Land in overweging genomen. Het ongeval vond plaats op de Jan Noorduynweg, waar [geïntimeerde] met zijn auto tegen een betonnen verhoging botste. Het Hof heeft vastgesteld dat de verhoging niet adequaat was gemarkeerd en dat er geen waarschuwingstekens aanwezig waren, wat bijdroeg aan de aansprakelijkheid van het Land.

Het Hof heeft echter ook overwogen dat [geïntimeerde] zelf verkeersregels heeft overtreden en dat zijn rijgedrag een belangrijke factor was in het ongeval. Het Hof concludeert dat de aansprakelijkheid van het Land niet vaststaat, omdat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de gebrekkige toestand van de weg de oorzaak was van het ongeval. Het Hof heeft de vordering van [geïntimeerde] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van wegbeheerders en de noodzaak voor adequate waarschuwingen en markeringen, maar ook de eigen verantwoordelijkheid van verkeersdeelnemers om zich aan de verkeersregels te houden. Het Hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de vordering van [geïntimeerde] afwees.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: CUR201601433 - CUR2019H00001
Uitspraak: 27 juli 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
gevestigd te Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: mr. H.M. van Rossum,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te Curaçao,
in eerste aanleg eiser, thans geïntimeerde.
gemachtigde: mr. L.G. da Costa Gomez.
De partijen zullen hierna het Land en [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het vonnis van 26 november 2018 in de zaak met nummer CUR201601433 (voorheen: AP 78300/2016) (hierna: het bestreden vonnis).
1.2
Bij akte van appel van 7 januari 2019, bij de griffie ingekomen op dezelfde datum, is het Land tijdig in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis.
1.3
Bij op 7 februari 2019 ingekomen memorie van grieven heeft het Land drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis.
1.4 [
geïntimeerde] is geen memorie van antwoord bij de griffie ingekomen.
1.5
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen hun pleitnotities overgelegd. Daarbij heeft [geïntimeerde] geconcludeerd dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, het Land niet-ontvankelijk zal verklaren althans de vorderingen van het Land zal afwijzen en het bestreden vonnis al dan niet met aanvulling dan wel wijziging van gronden zal bevestigen, met veroordeling van het Land in de kosten in beide instanties.
1.6
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

3.De feiten

3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Op 14 juli 2013 om ongeveer 02.00 uur is [geïntimeerde] betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval op de Jan Noorduynweg (hierna: het ongeval). De door hem bestuurde auto is daarbij beschadigd en [geïntimeerde] zelf heeft letsel opgelopen. Die auto had het kenteken [kentekennummer].
3.3
Ter plaatse van het ongeval bestaat de Jan Noorduynweg uit twee rijbanen (een voor elke rijrichting) die van elkaar zijn gescheiden door middel van een betonnen verhoging van ongeveer 18 cm hoog (hierna: de verhoging). De verhoging is ongeverfd en is grijs van kleur. Eerder op de Jan Noorduynweg (bezien vanuit de rijrichting van [geïntimeerde] ) zijn de twee rijbanen van elkaar gescheiden door middel van een ononderbroken witte streep. De weggebruiker wordt niet door middel van borden of andere waarschuwingstekens gewezen op het naderen van de verhoging.
3.4
Na het ongeval is een rapport opgemaakt door Forensys. In dit rapport staat onder meer het volgende:
“Fx specification: Te asina leu ku por a wòrdu opservátabata tin un marka di brek di 13 meter probablemente di vehikulo [kentekennummer] riba kaminda ku por tin relashon ku e dalmentu.
Agent specification: shofür di e veiculo numerá [kentekennummer] tabata kore riba Jan Noorduynweg den direkshon di Rooseveltweg, yegando na altura di e luga di dalmentu e vihíkulo numerá [kentekennummer] ta dal kus u parti dilanti den e palu di lus ku e kodigo [codenummer].”

4.De beoordeling

4.1
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht – samengevat –:
- [ geïntimeerde] toestemming verleend kosteloos te procederen;
- het Land veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van NAf 21.940,-, vermeerderd met rente;
- het Land veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van NAf 1.500,-, vermeerderd met rente;
- het Land veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde];
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
4.2 [
Geïntimeerde] heeft niets aangevoerd ter motivering van zijn verweer dat het Land niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Dat verweer wordt verworpen en het Land zal in zijn beroep worden ontvangen.
4.3 [
Geïntimeerde] houdt het Land op grond van de artikelen 6:174 jo. 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het ongeval.
4.4
Artikel 6:174 lid 1 BW luidt als volgt:
De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.
4.5
Vastgesteld zal daarom moeten worden of de Jan Noorduynweg ter plaatse van het ongeval niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen ofwel gebrekkig is.
4.6
Volgens het Land is de verhoging aangebracht ter bevordering van de veiligheid van de verkeersdeelnemers, meer in het bijzonder om te voorkomen dat bestuurders vanaf de afslag ter hoogte van het winkelcentrum/Girobank linksaf slaan om de Jan Noorduynweg richting Julianadorp op te rijden. Voordat de verhoging was aangebracht, was dat wel mogelijk en zijn daardoor meerdere aanrijdingen ontstaan. De betonnen verhoging zorgt voor een betere en veiligere geleiding van het verkeer, aldus het Land.
4.7
Daaromtrent wordt vooropgesteld dat het Land als publiekrechtelijke rechtspersoon in het kader van haar wegbeheer beleidsvrijheid toekomt. De bevordering van de veiligheid van de verkeersdeelnemers mocht derhalve tegen het in het leven roepen van een risico voor andere verkeersdeelnemers worden afgewogen. Wel diende het Land adequaat te waarschuwen tegen gevaren. Hieruit vloeit voort dat, wanneer het Land ter fysieke ondersteuning van verkeersmaatregelen een weg zodanig inricht dat deze zonder beveiligingsmaatregelen gevaar oplevert voor personen of zaken, hij door deugdelijke beveiligingsmaatregelen, zoals waarschuwingen, ervoor zorg behoort te dragen dat de veiligheid van personen en zaken voldoende gewaarborgd blijft, waarbij het Land mede in aanmerking heeft te nemen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (vergelijk Hoge Raad 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0549).
4.8
De stelplicht en de bewijslast rusten in beginsel op [geïntimeerde].
4.9
Voorop staat dat voor de toepassing van artikel 6:174 BW onder een openbare weg (naar analogie van een berm, zie Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831) mede de daarmee verbonden verhoging dient te worden begrepen nu wegdek en verhoging feitelijk zodanig op elkaar zijn afgestemd dat zij als één geheel behoren te worden beschouwd voor zover het gaat om de vraag of de weg voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
4.1
Richtinggevend voor de beoordeling is het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6236), waarin het volgende is overwogen:
Bij de eisen als bedoeld in art. 6:174 lid 1 gaat het om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan de desbetreffende opstal mag stellen (vgl. HR 15 juni 2001, nr. C99/350, LJN AB2149, NJ 2002/336 en HR 20 oktober 2000, nr. C99/004, LJN AA7686, NJ 2000/700). Daarbij spelen, zo volgt uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1380), gedragsnormen als veiligheidsvoorschriften en in het algemeen aan een bezitter of gebruiker van die zaak te stellen zorgvuldigheidsnormen een belangrijke rol. De omstandigheid dat een opstal in algemene zin voldoet aan geldende veiligheidsvoorschriften, staat niet in de weg aan het oordeel dat de opstal (niettemin) niet aan bedoelde eisen voldoet en derhalve gebrekkig is in de zin van art. 6:174 lid 1 (vgl. de genoemde uitspraak van 20 oktober 2000). Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (vgl. HR 17 november 2000, nr. C99/016, LJN AA8364, NJ 2001/10). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar (vgl. de genoemde uitspraak van 15 juni 2001), alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Daarbij kan voor het geval de aansprakelijkheid op een overheidslichaam rust mede betekenis toekomen aan de hem toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1394, met betrekking tot de eveneens op art. 6:174 berustende aansprakelijkheid van een wegbeheerder).
Vorenbedoelde gezichtspunten begrenzen de aansprakelijkheid op grond van art. 6:174; de wetgever heeft immers een te ruime aansprakelijkheid van de bezitter willen voorkomen door bepaalde begrenzingen die in afdeling 6.3.1 aan aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad worden gesteld, ook te laten gelden voor de onderhavige aansprakelijkheid (vgl. Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1378-1379). Van een op de bezitter van een zaak rustende garantienorm is dan ook geen sprake (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1380).
4.4.4
Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn.
4.11
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, heeft [geïntimeerde] – onder meer – aangevoerd dat hij onvoldoende was attent gemaakt op de aanwezigheid van de verhoging, met name door het ontbreken van waarschuwingsborden of reflectoren. De gestelde slechte zichtbaarheid van de verhoging baseert [geïntimeerde] op het volgende. De verhoging is niet geverfd en heeft een grijze betonkleur, waarschuwingsborden en/of reflectoren ontbreken. Bovendien brandde ten tijde van het ongeval geen straatverlichting.
4.12
Het Land heeft als verweer gevoerd dat de inrichting en aard van de weg voldoende waarschuwing en geleiding geven met betrekking tot de wijze waarop het verkeer moet vloeien. In dat verband heeft het Land gewezen op de wegmarkeringen die op de weg zijn aangebracht en op het feit dat de verhoging duidelijk is te onderscheiden van de weg en dat die zich bevindt op een plek waar normaal de scheiding tussen twee rijstroken van tegenovergestelde richting zich bevindt, die vaak wordt aangeduid door witte doorgetrokken lijnen op de weg. De wegmarkering bestaat uit een doorgetrokken witte lijn die op de Jan Noorduynweg richting de Rooseveltweg vele meters voor de verhoging op de weg is aangebracht en die de scheiding van de rijbanen dus ver voor de verhoging aanduidt. Ook heeft het Land erop gewezen dat de Jan Noorduynweg ter hoogte van de plek van het ongeval brede rijbanen heeft.
4.13 [
geïntimeerde] weerspreekt dat in zoverre dat volgens hem ten tijde van het ongeval de plaats van het ongeval niet dan wel verminderd verlicht was zodat de witte middenstreep voor hem niet goed zichtbaar was en dat de weg niet van een duidelijk zichtbare middenstreep was voorzien. Hij poneert dat ten aanzien van zowel verlichting als middenstreep als vaststaand feit. Dat laatste is ten onrechte, omdat het Land beide desbetreffende stellingen [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Het Land voert immers ten verwere aan – ten aanzien van de verlichting – dat op de plaats van het ongeval verschillende straatlantaarnpalen staan en dat deze brandden ten tijde van het ongeval en dat de plek van het ongeval eerst ná het ongeval verminderd verlicht was omdat de lantaarnpaal die door de auto [geïntimeerde] is geraakt, toen niet langer licht uitstraalde en – ten aanzien van de doorgetrokken streep – dat aan beide zijden van de betonnen verhoging over enige afstand een doorgetrokken witte streep loopt en dat deze, zoals op door haar overgelegde foto’s is waar te nemen, duidelijk is te zien. [Geïntimeerde] heeft zijn stelling niet (nader) onderbouwd, maar slechts gesteld dat de foto’s niet de situatie ten tijde van het ongeval weergeven. Dat dat het geval is, wat het Land weerspreekt, is niet aannemelijk geworden. In het licht van de betwisting door het Land heeft [geïntimeerde] deze stellingen van hem met betrekking tot de zichtbaarheid van de verhoging onvoldoende onderbouwd.
4.14
Ten slotte is ook niet zonder belang dat het Land, naar hij onweersproken heeft aangevoerd, sinds de plaatsing van de verhoging geen enkel ongeval heeft geconstateerd waarbij de verhoging een rol heeft gespeeld, ook niet ‘s nachts. Daaruit kan worden afgeleid dat de kans dat het eventuele gevaar zich zou verwezenlijken, niet groot is.
4.15
Al het bovenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat [geïntimeerde] zijn stelling dat de weg gebrekkig is, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Aan bewijslevering wordt daarom ook niet toegekomen. [geïntimeerde] heeft op dit punt overigens ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Dat de weg ten tijde van het ongeval gebrekkig was, is niet komen vast te staan.
4.16
Los daarvan geldt dat ook als zou worden aangenomen dat de weg wel gebrekkig was (omdat afdoende verlichting en waarschuwing voor de verhoging ontbraken), [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat zijn ongeval en de daardoor veroorzaakte schade het gevolg zijn geweest van dat gebrek. Daartoe wordt nog het volgende overwogen.
4.17
De aan art. 6:174 BW ten grondslag liggende zorgplicht van de beheerder van openbare wegen strekt met name ter bescherming van de veiligheid van de gebruikers daarvan. De beschermingsomvang van verkeers- en veiligheidsnormen moet ruim worden uitgelegd. Indien een openbare weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, zodat de wegbeheerder op de voet van art. 6:174 BW aansprakelijk is tegenover degene die daardoor schade heeft geleden, zal hij die stelt als gevolg van een ongeval op die weg schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de weg een beroep doet op de omkeringsregel, omtrent de toedracht van het ongeval feiten dienen te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel (HR 19 december 42008, ECLI:NL:HR:2008:BG1890, NJ 2009/28).
4.18
Indien er veronderstellenderwijze vanuit wordt gegaan dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tegen de verhoging is gereden, zoals hij stelt, en dat hij daarmee ook reeds aannemelijk heeft gemaakt dat een uit de gevaarlijke toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, is er voldoende bewijs om aan te nemen dat het ongeval ook zonder de onrechtmatige situatie (het ontbreken van afdoende verlichting en waarschuwing voor de verhoging) zou zijn ontstaan.
4.19
Daarbij wordt in de eerste plaats geconstateerd dat, aders dan [geïntimeerde] stelt, hij wel degelijk meerdere verkeersregels heeft overtreden. Immers, het linkerwiel van de auto heeft de verhoging geraakt en heeft zelfs aan de andere kant van de verhoging op de andere rijbaan gereden en [geïntimeerde] heeft zijn auto niet tijdig tot stilstand kunnen brengen. Daaruit volgt dat [geïntimeerde] in elk geval de volgende regels heeft overtreden:
- artikel 13 lid 1 aanhef en sub a Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 (WVVC 2000): “Een doorgetrokken streep heeft de volgende betekenis: a. Indien de streep zich bevindt tussen rijstroken met verkeer in beide richtingen: de bestuurders mogen zich niet bevinden op het gedeelte van de rijbaan of het pad dat is bestemd voor het tegemoetkomende verkeer”;
- artikel 21 aanhef en lid 1 WVVC: “Het is verboden zich zodanig te gedragen dat hierdoor: a. gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt”;
- artikel 30 lid 1 WVVC 2000: “Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden”;
- artikel 45 lid 1 WVVC: “De bestuurder moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is”.
4.2
Daaraan kan niet afdoen de verklaring die [geïntimeerde] als getuige onder ede heeft afgelegd, die, voor zover van belang, luidt als volgt:
“Ik reed vanaf de UNA richting de Roozevelt weg. Ik moest een beetje links aanhouden omdat er rechts oranje tonnen stonden omdat men bezig was met straat verlichting. Ik kwam toen met mijn linker band links van de betonnen rand terecht. Ik probeerde terug te gaan naar mijn helft maar moest daarvoor nog een beetje meer naar links uitwijken, omdat je er anders niet over heen komt. Toen zag ik de tegenligger aankomen. Uiteindelijk lukte het om er overheen te gaan, maar toen had ik geen tijd meer om op tijd te stoppen.”
Indien die verklaring juist zou zijn – het Land betwist dat en stelt dat de oranje tonnen hooguit geplaatst konden zijn op een terrein dat op ruime afstand ligt van de Jan Noorduynweg, waar voorbereidingen werden getroffen voor de aanleg van een nieuwe weg – en [geïntimeerde] vanwege oranje tonnen op de weg een beetje links moest aanhouden, noopte dat hem tot extra voorzichtigheid en het aanpassen van zijn snelheid, zeker omdat hij in de nachtelijke uren reed en het donker was. Dat [geïntimeerde] zijn rijgedrag heeft aangepast vanwege de door hem gestelde aanwezigheid van de oranje tonnen, heeft hij ook niet aangevoerd.
4.21
Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij vlak voordat het ongeval plaatsvond zijn autogordel losser wilde maken en de middenberm is opgereden. Weliswaar heeft hij daarna als getuige onder ede verklaard dat de gordel dubbel om zijn schouder zat en dat hij die heeft teruggevouwen en dat dat ongeveer ter hoogte van de Banco di Caribe was, voordat hij ter hoogte van de betonnen verhoging kwam, maar dat was nadat het Land hem die eerdere verklaring ter comparitie had tegengeworpen. Voor die discrepantie tussen zijn verklaring ter comparitie en die als getuige heeft [geïntimeerde] geen verklaring gegeven. In het licht daarvan en gezien zijn belang bij deze procedure als partij hecht het Hof meer geloof aan die verklaring ter comparitie en acht hij de verklaring die hij als getuige heeft afgelegd, minder geloofwaardig.
4.22
Daarmee staat naar het oordeel van het Hof ook voldoende vast dat een vergaande onvoorzichtige rijstijl [geïntimeerde] de oorzaak is geweest dat [geïntimeerde] aan de verkeerde kant van de verhoging is terechtgekomen en dat de van het Land te vergen voorzorgsmaatregelen (verlichting en waarschuwingsborden; aangenomen dat die er niet in voldoende mate waren) dat niet hadden kunnen voorkomen. Het vereiste tegendeelbewijs is daarmee geleverd en het voor aansprakelijkheid van het Land vereiste causaal verband ontbreekt.
4.23
Voor zover [geïntimeerde] zijn vordering mede baseert op artikel 6:162 BW, los van artikel 6:174 BW, geldt dat onvoldoende is onderbouwd dat aan de vereisten voor aansprakelijkheid op grond van dat artikel 6:162 BW is voldaan.
4.24
De vordering [geïntimeerde] moet dus alsnog worden afgewezen.
4.25 [
geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding in beide instanties, in eerste aanleg begroot op NAf 7.500,- (5 punten, tarief 6) wegens salaris gemachtigde en in hoger beroep begroot op NAf 7.500,- (3 punten, tarief 6) wegens salaris gemachtigde en NAf 272,50 wegens betekeningskosten.

5.De beslissing

Het Hof:
vernietigt het betreden vonnis van 26 november 2018 en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van dit geding in beide instanties, in eerste aanleg begroot op NAf 7.500,- en in hoger beroep begroot op NAf 7.772,50.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, F.W.J. Meijer en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 27 juli 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.