ECLI:NL:OGHACMB:2021:252

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00324
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en ouderlijk gezag na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin kinderalimentatie en de hoofdverblijfplaats van de kinderen zijn vastgesteld. De vrouw, die in Bonaire woont, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beslissing van het Gerecht, waarin werd bepaald dat zij een bijdrage van NAf 709,- per kind per maand moest betalen. De man, die in Curaçao woont, heeft het beroep bestreden en verzocht om bevestiging van de beschikking. De procedure is mondeling behandeld op 25 mei 2021, waarbij de vrouw via videoverbinding heeft deelgenomen.

De rechters hebben vastgesteld dat partijen van 29 januari 2000 tot 20 juni 2008 gehuwd zijn geweest en dat er bij beschikking van 27 mei 2008 een echtscheiding is uitgesproken. De alimentatiekwestie is aan de orde gekomen na een vonnis in kort geding van 14 december 2017, waarin voorlopige alimentatie was vastgesteld. De vrouw heeft verzocht om een lagere alimentatie, terwijl de man tegenverzoeken heeft gedaan voor een eenhoofdig gezag over de kinderen en betaling van achterstallige alimentatie.

Het Hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie per 1 november 2019 en 1 februari 2020 op lagere bedragen vastgesteld. De vrouw moet nu NAf 600,- per maand voor [kind 2] en NAf 450,- per maand voor [kind 1] betalen, met een verdere aanpassing voor [kind 1] vanaf augustus 2020. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201901817 - CUR2020H00324
Uitspraak: 29 juni 2021

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:

[APPELLANTE],

wonende in Bonaire,
in eerste aanleg verzoekster, thans appellante,
hierna: de vrouw,
gemachtigde: mr. A.C. Small,
tegen

[GEINTIMEERDE],

wonende in Curaçao,
in eerste aanleg verweerder, thans geïntimeerde,
hierna: de man,
procederend in persoon.
Partijen zijn de ouders van [naam kind 1] (hierna: [kind 1]; geboren op [geboortedatum] 2001 in [geboorteplaats], Nederland) en [naam kind 2], (hierna: [kind 2]; geboren op [geboortedatum] 2003 in Curaçao).
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Voor het procesverloop in eerste aanleg wordt verwezen naar de tussen partijen gegeven en op 17 september 2020 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Van die beschikking is de vrouw in hoger beroep gekomen met een op
22 oktober 2020 ingekomen beroepschrift met producties, waarin zij beroepsgronden (grieven) tegen het vonnis heeft aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof, primair, de bestreden beschikking nietig zal verklaren met terugwijzing van de zaak naar het Gerecht, en subsidiair, de bestreden beschikking zal vernietigen en de alimentatieverzoeken van de vrouw zal toewijzen.
1.3
Bij een op 17 mei 2021 ingekomen verweerschrift (een eerdere versie van 22 maart 2021 heeft de man ingetrokken) heeft de man het beroep bestreden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, naar de kern genomen, dat het Hof de bestreden beschikking zal bevestigen, met de uitdrukkelijke bepaling dat de vrouw de onderhoudsbijdragen rechtstreeks aan de meerderjarige kinderen moet storten zolang ze nog geen 25 jaar zijn en zij studeren, alsmede dat de vrouw ook over de periode 27 augustus 2015 tot 14 december 2017 een onderhoudsbijdrage van NAf 709,- per kind per maand diende te betalen, en wel aan de man. Een en ander met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
1.4
De zaak is mondeling behandeld op de zitting van het Hof te Curaçao van 25 mei 2021, waarbij de vrouw via een videoverbinding heeft ingebeld vanuit Bonaire. Haar gemachtigde en de man zijn in Curaçao verschenen. Zij hebben allen het woord gevoerd en vragen van het Hof beantwoord. Mr. Small en de man hebben daarbij gebruik gemaakt van pleitnotities die aan het dossier zijn toegevoegd.
1.5
Vervolgens is beschikking aangezegd voor vandaag.
2. De beoordeling
2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van het volgende.
a. Partijen zijn gehuwd geweest van 29 januari 2000 tot 20 juni 2008;
b. Bij beschikking van 27 mei 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, is een bijdrage ten behoeve van school en naschoolse opvang vastgesteld van NAf 200,- per kind per maand, door de man aan de vrouw te betalen, en is een echtscheidingsconvenant aan de beschikking gehecht, waarin wordt uitgegaan van een co-ouderschap waarbij de kinderen een week bij de vader en een week bij de moeder verblijven.
c. Bij vonnis in kort geding van 14 december 2017 heeft het Gerecht de kinderen voorlopig aan de vader toevertrouwd, hun hoofdverblijfplaats voorlopig bij de vader bepaald en een voorlopig bedrag aan kinderalimentatie vastgesteld van NAf 709,- per kind per maand, door de moeder aan de vader te betalen.
d. Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [kind 2] uit; zij woont bij de vader.
e. [kind 1] woont sinds november 2019 in Nederland en ontvangt sinds augustus 2020 studiefinanciering.
2.2
In eerste aanleg heeft de vrouw, na wijziging van eis, verzocht dat het Gerecht de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de minderjarige kinderen – voor zover mogelijk met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018, althans een door het Gerecht te bepalen datum – zal bepalen op nihil, althans op maximaal US$ 100,- per kind per maand, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
2.3
De man heeft zelfstandige tegenverzoeken gedaan die ertoe strekken dat hij zal worden belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige [kind 2] en dat de vrouw zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAf 12.400,- aan niet afgedragen kinderalimentatie, dat het Gerecht de onderhoudsbijdragen van NAf 709,- per kind zal handhaven, dan wel slechts tijdelijk en voorwaardelijk zal verlagen, en zal bepalen dat de alimentatieplicht voortduurt zolang de kinderen minderjarig zijn of studeren en niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien.
2.4
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het verzoek om eenhoofdig
gezag afgewezen en bepaald dat de minderjarige [kind 2] hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man. Voorts heeft het Gerecht, onder afwijzing van het meer of anders verzochte (waaronder de door de man gevorderde achterstallige kinderalimentatie), bepaald dat de vrouw, met ingang van 17 september 2020, een bedrag aan kinderalimentatie van NAf 709,- per kind per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, waarbij het bedrag ten behoeve van [kind 2] tot in ieder geval haar achttienjarige leeftijd aan de vader wordt betaald. Daarbij heeft het Gerecht (in rov. 3.8) nog opgemerkt dat de betalingsverplichting van de moeder gelet op de wettelijke bepalingen doorloopt tot de 21-jarige leeftijd van het kind, en indien het kind dan nog een opleiding of studie volgt tot de 25-jarige leeftijd van het kind. De proceskosten heeft het Gerecht tussen partijen gecompenseerd.
2.5
De eerste klacht van de vrouw (grief 1) is procedureel van aard en heeft betrekking op de gang van zaken in eerste aanleg. Het Gerecht, in de persoon van mr. Lasten, heeft de zaak mondeling behandeld op de zitting van 30 januari 2020. Daarna heeft op 14 mei 2020 nog een voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van mr. Van Gastel. Uit de door partijen gegeven toelichting alsmede de informele zittingsaantekeningen van de griffier (die het Hof ambtshalve bekend zijn), blijkt dat partijen op deze laatste zitting hun standpunten tamelijk uitvoerig nader hebben toegelicht aan de hand van actuele ontwikkelingen en nieuwe producties. De eindbeschikking is vervolgens echter gegeven door mr. Lasten, zonder dat partijen van de rechterswisseling mededeling was gedaan. De vrouw klaagt terecht dat de eindbeschikking reeds vanwege dit verzuim aantastbaar is. Tot terugwijzing naar het Gerecht - waartoe de vrouw primair concludeert - leidt dit echter niet. Partijen hebben in hoger beroep ruim gelegenheid gehad om hun standpunten te actualiseren en toe te lichten en het Hof zal met inachtneming van al die gegevens, zonder eventuele beperkingen de appelrechtspraak eigen, een beoordeling geven.
2.6
Die beoordeling heeft dan betrekking op de kinderalimentatie. Uit de stukken en de daarop gegeven mondelinge toelichting blijkt dat partijen aangaande de kwesties van het ouderlijk gezag over en de hoofdverblijfplaats van [kind 2] – die in augustus van dit jaar meerderjarig zal worden – van het Hof geen nieuwe beslissing verlangen. Het Hof leidt hieruit af dat het de bestreden beschikking op deze punten kan bevestigen.
2.7
De alimentatiebeslissing van 14 december 2017 behelsde een voorlopige voorziening. Partijen hebben echter gedurende bijna twee jaar uitvoering gegeven aan deze voorlopige beslissing. Het Hof ziet daarom evenals het Gerecht aanleiding om het verzoek van de vrouw om vaststelling van een lagere kinderalimentatie (mede) te toetsen aan de maatstaven van artikel 1:401 BW. In dat verband deelt het Hof het oordeel van het Gerecht dat het gedwongen vertrek van de vrouw bij haar vorige werkgever per 1 maart 2019 en het vinden van een nieuwe baan met een ander salaris per 1 februari 2020 zijn te beschouwen als relevante wijziging van omstandigheden in de zin van voornoemd artikel, die aanleiding kan geven tot wijziging van een eerder vastgestelde of overeengekomen onderhoudsbijdrage. Dat geldt ook voor het gegeven dat de oudste dochter niet langer bij de man woont maar voor studie naar Nederland is verhuisd en daar inmiddels ook studiefinanciering ontvangt.
2.8
Anders dan de vrouw het doet voorkomen echter, heeft het verlies van haar baan bij MCB er niet meteen toe geleid dat de bij vonnis van 14 december 2017 bepaalde voorlopige onderhoudsbijdrage ophield te voldoen aan de wettelijke maatstaven. De vrouw is immers per 1 maart 2019 vertrokken met een vergoeding die overeenkomstig het door haar werkgever gedane aanbod door het Gerecht bij beschikking van 7 februari 2019 is vastgesteld op acht maanden salaris inclusief dertiende maand, een vergoeding voor vakantiedagen en cessantia (in totaal US$ 81.081,19 bruto). Dat de vrouw niettemin aanvoert dat zij elf maanden zonder inkomen heeft gezeten mag opmerkelijk heten. Blijkens haar Loonbelastingkaarten was het bruto-inkomen van de vrouw over 2019 met die uitkering zelfs aanzienlijk (circa US$ 20.000,-) hoger dan de voorgaande jaren. Voorts, maar ten overvloede, heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat het in december 2019 ontvangen bedrag van US$ 3.750,- als inkomen kan worden beschouwd (dat de vrouw eerder aan de “afzender” bedragen had voorgeschoten blijkt uit niets) en had de vrouw in december 2018 nog een aanzienlijk bedrag (NAf 47.913,76) ontvangen uit de verkoop van een onroerende zaak. Met dit alles beschikte de vrouw over voldoende draagkracht om de baanloze periode te overbruggen en de alimentatie van NAf 709,- per kind te blijven voldoen, zoals zij dat tot november 2019 ook heeft gedaan. Dat doorbetalen kon van haar ook worden gevergd. Het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van (deels) uitwonende minderjarige en/of studerende jongmeerderjarige kinderen is een harde en zwaarwegende wettelijke verplichting, geen sluitpost, en hoewel de door de man nauwgezet becommentarieerde bestedingen van de vrouw lang niet alle als “luxe” kunnen worden bestempeld, kan ook niet worden volgehouden dat al deze uitgaven steeds zo onontkoombaar waren dat de vrouw daarop niet tijdelijk heeft kunnen bezuinigen, indien dit al noodzakelijk was om de alimentatie tot 1 februari 2020 te blijven betalen.
2.9
Bij de beoordeling welke onderhoudsbijdrage ingevolge de wettelijke maatstaven past bij de situatie na 1 februari 2020, toen de vrouw met haar nieuwe baan met een ander inkomen is begonnen, zal het Hof uitgaan van het forfaitaire rekenmodel zoals ook de kortgedingrechter dat in 2017 heeft gehanteerd, uiteraard met geactualiseerde bedragen. Daarmee zijn gedetailleerde discussies zoals partijen die hebben gevoerd over de door de man gedane uitgaven ten behoeve van de kinderen in beginsel afgesneden. Correcties zijn mogelijk wanneer blijkt dat het model en de uitkomsten die het genereert zich in een concreet geval te ver van de werkelijkheid hebben verwijderd.
2.1
In dit model wordt, anders dan de vrouw lijkt te menen, wel degelijk rekening gehouden met de hogere kosten van het leven in Bonaire: het door het Gerecht gehanteerde bestaansminimum voor twee samenwoners te Bonaire was met NAf 2.448,- immers al hoger dan het bestaansminimum voor twee volwassenen en twee kinderen voor Curaçao ad NAf 2.174,-. Deze bedragen waren ontleend aan een rapport uit 2008; in het door de man overgelegde rapport (“Onderzoek naar een ijkpunt voor het sociaal minimum in Caribisch Nederland”) uit 2018 is het bedrag voor twee samenwoners op Bonaire verhoogd tot US$ 1.376,- (NAf 2.476,-) en wordt (ter vergelijking) voor een huishouden van twee volwassenen en twee wat oudere (12+) kinderen op Bonaire uitgegaan van US$ 1.882,-). De bladzijde met cijfers over Curaçao heeft de vrouw niet overgelegd, zodat het Hof ervan uitgaat dat deze minima met een vergelijkbaar percentage (1,14%) zullen zijn gestegen. Deze geactualiseerde bedragen zal Hof voor zijn berekening overeenkomstig het model gebruiken. Gelet op het recente rapport is er geen reden om verdere correcties door te voeren in verband met de “dollareconomie” waarvoor de vrouw de aandacht heeft gevraagd.
2.11
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw bij haar nieuwe werkgever OLB per 1 februari 2020 tot 1 februari 2021 bestaat uit haar netto salaris van US$ 2.617,- te vermeerderen met het vakantiegeld van 8,33%, de dertiende maand (8,5%) en de basisuitkering van US$ 175,- (te delen door 12), wat afgerond neerkomt op US$ 3.070,- (NAf 5.525,-). Dat de vrouw bovenop dit salaris maandelijks kindertoeslagen ontvangt is niet gebleken. De vrouw heeft niet bestreden dat haar salaris per 1 februari 2020 is verhoogd zoals voorzien in het overzicht van de arbeidsvoorwaarden van 18 december 2019 (productie 5 bij haar akte van 27 februari 2020); zij heeft echter geen recente salarisstroken in het geding gebracht, zodat het Hof deze stijging van het loon (inclusief het vakantiegeld en de dertiende maand) van de vrouw per 1 februari 2021 zal moeten vaststellen naar rato van het verschil tussen de in het overzicht van 18 december 2019 genoemde basisbedragen van US$ 3.649,- (eerste jaar) en US$ 3.961,- (volgende jaar) en wel ((US$ 3.961/US$ 3.649) x US$ 2.671 (1+ 0.083 + 0.085) + US$ 175/12) op afgerond US$ 3.330,- (NAf 6.000,-).
2.12
De man heeft evenmin recente salarisgegevens overgelegd, maar er zijn geen aanwijzingen dat zijn inkomen wezenlijk is veranderd. Rekening houdende met een normale inflatiecorrectie zal het Hof bij de man uitgaan van een NBI van NAf 7.000,-.
2.13
Voor de bepaling van de behoefte van de kinderen zal waar het gaat om de het NBI van de ouders slechts worden gekeken naar de nieuwe – naar vooralsnog mag worden aangenomen - bestendige situatie per 1 februari 2021. De behoefte wordt volgens het forfaitaire model dan 15% van NAf 13.000,-, is NAf 1.950,- per kind. Gelet op de gedetailleerde en onderbouwde toelichting die de man heeft gegeven, en de reactie daarop van de vrouw, ziet het Hof geen reden om het bedrag voor [kind 2] te corrigeren op de grond dat de werkelijke behoefte lager ligt.
2.14
Voor [kind 1] geldt dat zij sedert november 2019 in Nederland woont en daar, naast inkomsten uit studentenbaantjes, sinds augustus 2020 studiefinanciering ontvangt. Hoeveel dat is, hebben partijen niet kenbaar gemaakt zodat het Hof uitgaat van de basisbeurs voor uitwonende studenten van Euro 285,- (NAf 606,-). Het standpunt van de man dat een student uit de Antillen hogere reis – en inrichtingskosten heeft dan een student met familie in Nederland acht het Hof overtuigend en uit de door de man overgelegde en door de vrouw te weinig bestreden gegevens blijkt dat de man tot 1 augustus 2020 gemiddeld Euro 687,- (NAf 1.462,-) voor [kind 1] betaalde en daarna Euro 499,- (NAf 943,-). Het Hof zal, nu de vrouw ook geen concrete aanknopingspunten heeft gegeven voor een andere vaststelling, van deze bedragen uitgaan. Ook deze wijziging van omstandigheden leidt tot een aanpassing van de alimentatie, en dan reeds per 1 november 2019.
2.15
Dat de behoefte van de kinderen in het model wordt bepaald door de beide inkomens is niet meer dan redelijk en voor zover het hogere inkomen van de man deze behoefte verhoogt, betaalt hij ook navenant meer. Voor een verdere bijstelling van de bedragen ten behoeve van de vrouw is - zeker nu de man voor de kinderen eerder meer dan minder lijkt uit te geven dan de forfaitair bepaalde behoefte – geen enkele reden.
2.16
Dan de draagkracht. Het model gaat uit van een redelijke woonlast van 30% van het NBI. Voor de vrouw is dat thans US$ 999,-. Zij betaalt feitelijk US$ 950,- zodat het model aardig aansluit bij de werkelijke kosten. Van relevante niet verwijtbare niet vermijdbare lasten die bij het minimumbedrag voor levensonderhoud zouden moeten worden opgeteld is niet gebleken. Met een licht verhoogd, geactualiseerd bestaansminimum in Bonaire van NAf 2.476,- leidt dat tot een draagkracht van de vrouw van 0,7 (NAf 5.525 – (0,3 x NAf 5.525 + NAf 2.476) =NAf 974,- in het jaar 2020 en 0.7 (NAf 6.000 –(0,3 x NAf 6.000 + NAf 2.476) = NAf 1.206,- in 2021 De draagkracht van de man wordt bepaald op 0,7 (NAf 7.000 – (0,3 x NAf 7.000 + NAf 2.199) = NAf 2.701,-.
2.17
Op grond van deze berekeningen, en verder onder verwijzing naar de uiteenzetting van het model in het vonnis van 14 december 2017, zal het Hof de door de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen bepalen. Daarbij zal, om de verplichtingen niet verder en nodeloos te compliceren en gelet op de relatief beperkte verschillen in de bedragen, die de vrouw geacht moet worden te kunnen betalen, ook hier de situatie per 1 februari 2021 als maatgevend worden genomen en wordt dus geen afzonderlijk bedrag voor het jaar van de proeftijd berekend. Het uitgangspunt is dat de kosten voor het levensonderhoud naar rato van draagkracht worden verdeeld en het Hof kan de man niet volgen in zijn betoog dat het in dit geval 50%-50%- zou moeten zijn. Een ander leidt tot de volgende bedragen (waarbij de bij vonnis van 14 december 2017 vastgestelde bedragen voor het overige van kracht blijven):
- behoefte [kind 2] vanaf 1 februari 2020, en zo lang zij thuis woont: NAf 1.950,- waarvan 30,8 % (NAf 1.206 / (NAf 1.206 + 2.701) = NAf 600,- voor de vrouw;
- behoefte [kind 1] van 1 november 2019 tot 1 augustus 2020: NAf 1.462,- waarvan 30,8% voor de vrouw: NAf 450,-;
- behoefte [kind 1] vanaf 1 augustus 2020, zo lang zij als in Nederland studerende jongmeerderjarige alimentatiegerechtigd is: 30,8% van NAf 943,- = NAf 290,-.
2.18
Grief 2 is met dit alles deels succesvol.
2.19
De klacht van grief 3 miskent de door de man gedane tegenverzoeken en is reeds daarom ongegrond.
2.2
Bepaling van een hogere bijdrage (dan de toen geldende NAf 200,- per kind per maand) voor de periode 27 augustus 2015 tot 14 december 2017, zoals de man die ook in appel heeft verzocht, is niet aan de orde. Wanneer hij meende of vermoedde dat het inkomen van de vrouw een hogere bijdrage toeliet dan bij convenant en later in kort geding was bepaald, had de man in appel of in een bodemzaak vaststelling van een hogere bijdrage kunnen verzoeken. Nu hij dat niet heeft gedaan, zou verhoging van de bijdrage met (ver) terugwerkende kracht voor de vrouw te belastend en niet redelijk zijn en moet het verzoek daartoe reeds daarom worden afgewezen. Voor het overige wordt aan zijn verzoeken met het onderstaand dictum (en de bevestiging van rov. 3.8 van de bestreden beschikking) afdoende tegemoetgekomen.
2.21
De slotsom is dat het appel van de vrouw slaagt en dat het verzoek van de
man moet worden afgewezen. De bestreden beschikking zal gedeeltelijk worden vernietigd om de onderhoudsbijdrage per 1 november 2019 en 1 februari 2020 op andere, lagere bedragen vast te stellen. Voor het overige zal de beschikking worden bevestigd.
2.22
Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze zaak tussen ex-gehuwden geen aanleiding.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt de bestreden beschikking, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de door de vrouw te betalen kinderalimentatie en doet, die beschikking voor het overige bevestigend, opnieuw recht:
bepaalt de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van der partijen twee kinderen, door de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen, als volgt;
- voor [kind 2] vanaf 1 februari 2020 en zo lang zij thuis woont: NAf 600,- per maand, aan de man te betalen;
- voor [kind 1] van 1 november 2019 tot 1 augustus 2020: NAf 450,- per maand, rechtstreeks aan haar te betalen;
- voor [kind 1] vanaf 1 augustus 2020, zo lang zij als in Nederland studerende jongmeerderjarige alimentatiegerechtigd is: NAf 290,- per maand, rechtstreeks aan haar te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.W.J. Meijer, E.A. Saleh en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.