ECLI:NL:OGHACMB:2021:267

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
SXM2018H00247
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslagbesluit van ambtenaar bij Veiligheidsdienst Sint Maarten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een ambtenaar bij de Veiligheidsdienst van Sint Maarten, tegen het ontslagbesluit van het Land Sint Maarten. [Appellant] was sinds 1995 werkzaam als hoofdagent en ontving op 24 april 2015 eervol ontslag vanwege het verliezen van de vereisten voor aanstelling. Hij heeft geen beroep aangetekend tegen dit besluit, maar heeft later een klacht ingediend bij de Ombudsman, die de klacht gegrond verklaarde. [Appellant] stelde dat hij niet adequaat was geïnformeerd over zijn status binnen de nieuwe overheidstructuur en dat zijn ontslag onterecht was.

In eerste aanleg heeft het Gerecht in Sint Maarten de vorderingen van [appellant] afgewezen, met de overweging dat hij niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen omdat hij de administratieve rechtsgang niet had doorlopen. [Appellant] heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissing, maar het Hof oordeelde dat hij de rechtmatigheid van zijn ontslag had kunnen aanvechten via de bezwaar- en beroepsprocedure bij de ambtenarenrechter. Het Hof bevestigde het vonnis van het Gerecht en oordeelde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat het Land onrechtmatig had gehandeld. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd, maar hij werd wel toegelaten om kosteloos te procederen vanwege bewijs van onvermogen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: SXM201800496 – SXM2018H00247
Uitspraak: 11 juni 2021

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van

[APPELLANT],

wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
hierna: [appellant],
gemachtigde: mr. P.A.M. Brandon,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND SINT MAARTEN,
zetelende in Sint Maarten,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
hierna: het Land,
gemachtigde: mr. C.M.P. van Hees.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Bij akte van appel, ter griffie ingediend op 14 december 2018, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 27 november 2018 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij memorie van grieven, ingekomen op 25 januari 2019, heeft [appellant] grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van [appellant] zal toewijzen met veroordeling van het Land in de kosten van de beide instanties.
1.3
Bij een op 22 maart 2019 ingediende memorie van antwoord heeft het Land het appel bestreden, met als conclusie dat het Hof [appellant] niet in zijn hoger beroep zal ontvangen, dan wel het bestreden vonnis zal bevestigen en daarbij [appellant] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.4
Op de digitale rol van 26 maart 2021 hebben partijen schriftelijke pleitnoties ingediend.
1.5
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.
2. De beoordeling
2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten (zie ook het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5).
2.1.1 [
appellant] is per [datum] 1995 aangesteld als ambtenaar in de functie van
hoofdagent van de Veiligheidsdienst van de voormalige Nederlandse Antillen.
2.1.2
Bij brief van 20 september 2010 heeft het Land [appellant] vooruitlopend op de staatkundige wijzigingen een plaatsingsaanbod gedaan voor de functie van veiligheidsonderzoeker bij de Veiligheidsdienst van Sint Maarten.
2.1.3
Bij Landsbesluit van 24 april 2015 (LB 15/0294) is aan [appellant] eervol ontslag verleend vanwege het verliezen van de vereisten voor aanstelling bij de Veiligheidsdienst. Bij Landsbesluit van 3 november 2015 (LB 15/0991) is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen voornoemd Landsbesluit van 24 april 2015. [appellant] heeft hiertegen geen beroep aangetekend bij het Gerecht in Ambtenarenzaken.
2.1.4
Op 18 december 2015 heeft [appellant] bij de Ombudsman een klacht ingediend tegen het Ministerie van Algemene Zaken. In een Final Report d.d. 3 november 2016 heeft de Ombudsman de klacht van [appellant] gegrond verklaard en enkele aanbevelingen gedaan. Voor zover van belang vermeldt het Final Report het volgende:
"Complainant is of the opinion that his termination is unjust because he never received a National Decree placing him within the new government organization of country Sint Maarten, nor are the grounds of dismissal clear to Complainant.
(..)
The main question for consideration:
Did the Department of P&O adequately inform Complainant of his status within the new government organization?
The National Decree (LB-15/0294) by which Complainant was honorably discharged from Government service provides a detailed history of Complainant's employment status since 2010, while the National Decree placing Complainant within the new government organization (LB-11/0574) was lost and had not been signed by the pertinent Minister. The decree (LB-15/0294) stated that Complainant had not been officially placed within the new government organization per 10 October 2010, but was employed to work ("ter werk gesteld") at [Veiligheidsdienst Sint Maarten, GEA]. (..)
(..) the Department of P&O claims that Complainant's letter of 20 March 2013 requesting clarity on his employment status within the new government organization had been discussed with Complainant. However, the Department was unable to provide documentation indicating that said discussion indeed took place. The Ombudsman is not able to establish whether the Complainant received any
clarity regarding his function and status within the new government organization before his dismissal from Government service per 24 April 2015. The Ombudsman notes that this lack of clarity may have been compounded by the fact that the function mentioned on Complainant's pay slips "Beleidsmederwerk schaal 10.10" was different to the function mentioned on the placement offer of "Veiligheidsonderzoeker schaal 10.8".
The standard of Active and adequate information provision requires that administrative bodies provide adequate information to the public actively and upon request entails on the one hand the duty to provide citizens with information upon request. As well as the duty to inform the citizen on its own initiative about proceedings, that have a direct effect on them. Based on the standard of Active and adequate information provision, Complainants should have been informed that the National Decree placing him within the new government organization had not been finalized and that he was instead employed to work at [Veiligheidsdienst Sint Maarten, GEA] at the time that decision was made. As such the standard of Active and adequate information provision had not been observed in this case.
The Ombudsman notes that the elaborate outline of Complainant's employment history since October 2010 noted in the National Decree LB-15/0294 suggests a rather tense working relation, as well as measures taken against Complainant which allegedly remained unchallenged. However, neither Complainant nor Government provided the Ombudsman with the required documentation to establish the merits of same. As such the Ombudsman is not in a position to objectively establish whether the termination of employment is justified. The Ombudsman however establishes that the standard of Adequate organization of services had been violated considering the LB-11/0524 dated 15 August 2011 placing Complainant in the new government structure was misplaced, and as such never provided to the complainant.
The Ombudsman therefore concludes that propriety has not been observed, more so considering the fact that the function offered was never formalized. Establishing Complainant's position retroactively simultaneously with the honorable termination of his employment is negligent."
2.1.5
Bij brief van 17 januari 2018 aan de Gouverneur van Sint Maarten heeft [appellant] het Land aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een schending van goed werkgeverschap en behoorlijk bestuur door het Land. [appellant] heeft de Gouverneur daarbij om een voorstel gevraagd om de zaak in der minne te regelen en meegedeeld dat wedertewerkstelling voor hem, [appellant], een optie is. Bij brief van 29 januari 2018 heeft [appellant] het voorgaande herhaald. Het Land heeft hierop bij brief van 12 maart 2018 aldus gereageerd dat het Land de zaak als afgehandeld beschouwd.
2.2 [
appellant] heeft de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en gevorderd:
"1. Eiser gratis admissie te verlenen krachtens bewijs van onvermogen;
2.
Voor recht te verklaren dat gedaagde jegens eiser onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is;
3.
Gedaagde te veroordelen en te bevelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van NAF113,242.92
of een door de rechtbank vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente;
4.
Gedaagde te veroordelen in de proceskosten."
Dit bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
2.3
Het Gerecht heeft [appellant] gratis admissie verleend en de (overige) vorderingen afgewezen met de veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de proceskosten van het Land.
2.4
Daartoe heeft het Gerecht als volgt overwogen:
“4.2 (…) Het gestelde onrechtmatig handelen ziet op het volgens [appellant] ten onrechte gegeven ontslag(besluit). Tegen het Landsbesluit van 3 november 2015 stond ingevolge artikel 35 e.v. van de Regeling Ambtenarenrechtspraak 1951 bezwaar open bij het Gerecht in Ambtenarenzaken. Voor [appellant] stond aldus een administratieve rechtsgang open die voldoende rechtsbescherming biedt, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt. [appellant] heeft wel gesteld dat het Land het hem onmogelijk heeft gemaakt tegen het bedoelde Landsbesluit rechtsmiddelen in te stellen, maar die stelling heeft hij op geen enkele wijze handen en voeten gegeven. Hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd, had in de bezwaarprocedure bij het Gerecht in Ambtenarenzaken aan de orde kunnen komen. Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.3.
Ook overigens liggen de vorderingen van [appellant] voor afwijzing gereed. Het Landsbesluit van 3 november 2015 heeft immers formele rechtskracht gekregen, hetgeen betekent dat moet worden uitgegaan van juistheid van het besluit (HR 7 apri1 1995. LJN ZC1700, NJ 1997, 166, Smit/Staat). [appellant] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat een uitzondering op de regel van de formele rechtskracht moet worden gemaakt. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld, heeft [appellant] onvoldoende gesteld om te concluderen dat het aan het Land toe te rekenen is dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op een beroep op de rechter. Voor zover [appellant] stelt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden omdat hij niet is gehoord in de bezwaarprocedure (die heeft geleid tot Landsbesluit 3 november 2015), heeft [appellant] niet weersproken dat hij in de gelegenheid is gesteld zijn gronden schriftelijk toe te lichten, maar daarvan geen gebruik heeft gemaakt, waarbij komt dat ook dit gebrek, voor zover daarvan sprake was, in een bezwaarprocedure voor het Gerecht in Ambtenarenzaken aan de orde had kunnen worden gesteld. De omstandigheden dat ten onrechte is gesteld dat het bezwaarschrift van [appellant] geen gronden bevatte en dat de Ombudsman de klacht van [appellant] gegrond heeft verklaard maken het voorgaande niet anders. [appellant] heeft voorts niet (voldoende) gesteld ten aanzien van bijkomende, niet door het ontslagbesluit bestreken, onrechtmatige handelingen (HR 2 februari 1990, LJN AB7898, NJ 1993, 635, Staat/Bolsius). Het arrest waarop [appellant] ter zitting een beroep heeft gedaan (HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3818), heeft betrekking op een civiele zaak die niet op deze zaak van toepassing is. (..)”
2.5
Tegen deze overwegingen heeft [appellant] een aantal grieven gericht die op grond van het navolgende moeten worden verworpen.
2.6
Zoals het Gerecht oordeelde had [appellant] de rechtmatigheid van zijn ontslag en het daaraan ten grondslag gelegde besluit in de bezwaar- en beroepsprocedure bij de ambtenarenrechter kunnen en moeten aanvechten en was er in die rechtsgang ook voldoende ruimte om (eventuele) procedurele omissies of fouten (van [appellant] zelf) te (doen) herstellen. Dat [appellant] daarvan geen gebruik heeft gemaakt (geen bezwaargronden heeft geformuleerd, en heeft nagelaten beroep in te stellen), is niet aan het Land te verwijten, ook niet als het [appellant] op dat moment aan financiële middelen zou hebben ontbroken en daarom van beroep heeft moeten afzien. Aannemelijk is dat laatste overigens niet, omdat ook de bezwaar- en beroepsprocedure bij de ambtenarenrechter een laagdrempelige is waarin zonder gemachtigde kan worden geprocedeerd en waarvoor geen griffierechten zijn verschuldigd. Dat het met een reeks aan tekortkomingen van [appellant] gemotiveerde ontslag ongegrond is geweest, heeft overigens (ook) de Ombudsman niet kunnen vaststellen. De klachten die de Ombudsman wel gegrond achtte (en de daarop gebaseerde aanbevelingen) zijn onvoldoende voor het aannemen van schadeplichtigheid van het Land wegens onrechtmatig handelen of schending van de verplichting om te handelen als een goed werkgever en zij kunnen in elk geval niet leiden tot toewijzing van (een deel van) de gevorderde loon- en loongerelateerde schade. Zij tasten de geldigheid van het besluit niet aan en het benodigde causaal verband met de schade ontbreekt. Dat geldt ook voor de overige verwijten die [appellant] aan het Land heeft gemaakt. Welke andere schade, die wel voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, hij heeft geleden stelt [appellant] niet.
2.7
De vorderingen zijn daarom niet toewijsbaar en het besteden vonnis zal worden bevestigd, met veroordeling van [appellant] – als de in het ongelijk gestelde partij – in de kosten van het hoger beroep. Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen (van 19 december 2018) zal [appellant] ook in hoger beroep worden toegelaten om kosteloos te procederen.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellant] admissie om in hoger beroep kosteloos te procederen;
bevestigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Land gevallen en begroot op NAf 249,50 voor betekeningskosten en NAf 6.000,- voor (wegens de omvang van de stukken gematigd) salaris van de gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 11 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.