ECLI:NL:OGHACMB:2021:286

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
30 augustus 2021
Zaaknummer
SXM2020H00137
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsverzoek ontruiming woning in hoger beroep

In deze zaak hebben appellanten, die een kinderdagverblijf exploiteren, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin hen werd bevolen een gehuurde ruimte te ontruimen. De huur was aangegaan voor een periode van vijf jaar, met een maandhuur die in de loop der jaren steeg. Appellanten hebben verzocht om schorsing van de ontruiming totdat het Hof een einduitspraak doet in het hoger beroep. Het Hof heeft de vordering van appellanten beoordeeld aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft gesteld voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis. Het Hof heeft vastgesteld dat de belangen van appellanten bij voortgezet gebruik van het gehuurde zwaarder wegen dan de belangen van de geïntimeerden bij ontruiming. Het Hof heeft daarom de tenuitvoerlegging van de ontruiming geschorst, op voorwaarde dat appellanten de huurbetalingen blijven voldoen. De beslissing over de proceskosten is gereserveerd voor het eindvonnis in hoger beroep.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
op de vordering tot schorsing ex artikel 272 Rv van:

[APPELLANT 1] en [APPELLANT 2],

beiden wonend in Sint Maarten,
hierna te noemen: [appellanten] c.s.,
oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
verzoekers tot schorsing,
gemachtigde: mr. C.M. Marica.
tegen

[GEINTIMEERDE 1] en [GEINTIMEERDE 2],

beiden wonend in Sint Maarten,
hierna te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
oorspronkelijk eisers, thans geïntimeerden,
verweerders tot schorsing,
gemachtigde: mr. K. Huisman,
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Bij akte van 11 december 2020 ter griffie ingediend zijn [appellanten] c.s. in hoger beroep gekomen van het tussen partijen op 4 december 2020 gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (verder: het Gerecht).
1.2.
Bij op 14 december 2020 ingekomen afzonderlijk verzoekschrift met producties, hebben [appellanten] c.s. een vordering ingesteld die ertoe strekt dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst (integraal) dan wel wordt geschorst voor wat betreft de ontruiming (gedeeltelijk), totdat het Hof bij einduitspraak zal hebben beslist op het hoger beroep, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten.
1.3.
Bij per e-mail (door het Hof toegestaan) ingediend verweerschrift met producties, d.d. 28 december 2020, heeft [geïntimeerden] geconcludeerd dat het Hof de vordering van [appellanten] c.s. zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten.
1.4.
Op 7 januari 2021 hebben partijen per e-mail pleitnotities ingediend.
1.5.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1.
Bij de beoordeling van onder meer een vordering op de voet van artikel 272 Rv geldt hetgeen de Hoge Raad op 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) heeft overwogen:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
d. Het voorgaande geldt in de volgende gevallen:
i. in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
ii. in een incident tot zekerheidstelling;
iii. in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging;
iv. in een kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Sinds 1 maart 2014 huren [appellanten] c.s. van [geïntimeerden] c.s. voor de duur van vijf jaar een ruimte, waarin [appellanten] c.s. een kinderdagverblijf exploiteren, voor een maandhuur van US$ 2.000,- voor het eerste jaar, US$ 2.150,- voor het tweede en derde jaar en US$ 2.300,- voor de laatste twee jaren, welke huurovereenkomst partijen naar het voorshands oordeel van het Gerecht voor onbepaalde tijd hebben voortgezet.
2.3.
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht – samengevat – [appellanten] c.s. bevolen het gehuurde te ontruimen en veroordeeld tot betaling van US$ 20.650,- aan achterstallige huur en NAf 1.875,- aan buitengerechtelijke incassokosten, beide vermeerderd met rente, betaling van US$ 5.500,- wegens een verstrekte lening, vermeerderd met rente en tot betaling van US$ 2.300,- per maand aan huur vanaf 1 december 2020 tot aan de dag van de ontruiming, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten.
2.4.
In rechtsoverwegingen 4.13 en 4.26 van het bestreden vonnis heeft het Gerecht een afweging gemaakt tussen het belang van [appellanten] c.s. bij voortgezet gebruik van het gehuurde en het belang van [geïntimeerden] c.s. bij ontruiming ten uitvoer te leggen bij voorraad, welke belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerden] c.s. is uitgevallen.
2.5. [
[appellanten] c.s. stellen in dit incident dat sprake is van verschillende feitelijke en juridische missslagen. De gestelde onjuistheden in de overwegingen en oordelen van het Gerecht zullen in het ingestelde hoger beroep aan de orde komen; als kennelijke misslagen als hierboven bedoeld onder 2.1.b kwalificeren deze echter niet, althans zijn deze niet van zodanig belang voor de te schorsen beslissing te achten dat zij bij de in dit incident te maken belangenafweging gewicht in de schaal leggen.
2.6.
De mate waarin sprake was en is van gederfd huurgenot en in hoeverre [appellanten] c.s. zich kunnen beroepen op opschorting van betalingsverplichtingen, kan in dit incident niet te worden vastgesteld en zal in het hoger beroep aan de orde komen alsmede in het reeds lopende nieuwe kort geding en – vooral - de bodemzaak die [appellanten] c.s. zegt aanhangig te zullen maken.
2.7.
Als nieuwe omstandigheid waarmee het Gerecht bij zijn onder 2.4 bedoelde oordeel geen rekening heeft kunnen houden, voeren [appellanten] c.s., ondersteund met producties, aan dat zij de toegewezen huurachterstand grotendeels hebben betaald en dat zij voor de maand januari 2021 de volledige huur hebben betaald en dat ook zullen blijven doen. Zo nodig zijn [appellanten] c.s. bereid om ook het restant van de achterstand (onder protest van gehoudenheid) te voldoen om zo ontruiming af te wenden.
2.8.
Indien [appellanten] c.s. aan die laatste toezegging gevolg geven, weegt naar het oordeel van het Hof het belang van [appellanten] c.s. bij voortgezet gebruik van het gehuurde in afwachting van het oordeel in hoger beroep zwaarder dan het belang van [geïntimeerden] c.s. bij ontruiming uitvoerbaar bij voorraad.
2.9.
Daarom zal het Hof de tenuitvoerlegging van de ontruiming schorsen, onder de voorwaarde van doorbetaling van de volledige huursom. Blijft aanzuivering uit, of verzaken [appellanten] c.s. bij de betaling van de lopende huurtermijnen, dan kunnen [geïntimeerden] c.s. het vonnis - waar het gaat om de ontruiming - alsnog ten uitvoer leggen. Zij doen dat dan, zo dient te worden toegevoegd, op eigen risico. Blijkt die tenuitvoerlegging achteraf ongegrond te zijn, dan zijn [geïntimeerden] c.s. jegens [appellanten] c.s. aansprakelijk voor de door die onrechtmatige executie veroorzaakte schade.
2.10.
Het overigens door partijen aangevoerde leidt niet tot een ander of verdergaand oordeel, waarbij wordt opgemerkt dat de geldlening los staat van de ontruiming en dat het tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de geldlening aangevoerde verder thuis hoort in de inhoudelijke zaak – is in eerste aanleg daar ook ter sprake geweest – en niet in dit incident.
2.11.
Het voorgaande leidt tot de beslissing zoals in het dictum weergegeven. De beslissing over de proceskosten zal worden aangehouden tot het eindvonnis in hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- schorst de tenuitvoerlegging van rov. 5.1 van het tussen partijen uitgesproken vonnis van het Gerecht van 4 december 2020 (dat is: de ontruiming van het gehuurde aan de [adres], [woonplaats]) totdat op het tegen het vonnis ingestelde hoger beroep is beslist;
- verbindt daaraan de voorwaarde dat de lopende huurbetalingen zonder korting of vertraging blijven worden voldaan;
- reserveert de beslissing over de proceskosten van dit incident tot het eindvonnis in hoger beroep.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, F.W.J. Meijer en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en uitgesproken op 21 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.