ECLI:NL:OGHACMB:2021:398

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
CUR2021H00122
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing cessantia-uitkering wegens ontbreken gezagsverhouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, die op 18 maart 2021 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om een eenmalige cessantia-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank Curaçao (SVB) ongegrond verklaarde. De SVB had op 23 oktober 2018 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat er volgens hen geen gezagsverhouding bestond tussen [appellant] en zijn werkgever, het familiebedrijf KTC. Dit werd bevestigd door het Gerecht, dat oordeelde dat [appellant] niet als werknemer in de zin van de Cessantia-landsverordening (Clv) kon worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2021 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. L.S. Davelaar en de SVB door mr. M. Bonafasia en mr. N. Dare. Het Hof overwoog dat de afwezigheid van een gezagsverhouding tussen [appellant] en KTC, mede door de familierelatie, een belangrijke factor was in de beoordeling. Het Hof volgde de redenering van het Gerecht en concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren voor werkgeversgezag over [appellant].

Het Hof bevestigde dat de SVB zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat [appellant] niet als werknemer in de zin van de Clv kon worden aangemerkt, en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van het Gerecht werd bevestigd, en de SVB werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

CUR2021H00122
Datum uitspraak: 24 november 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van
18 maart 2021 in zaak nr. CUR201902912, in het geding tussen:
appellant
en
de Sociale Verzekeringsbank Curaçao (hierna: de SVB)

Procesverloop

Bij beschikking van 23 oktober 2018 heeft de SVB een verzoek van [appellant] om een eenmalige cessantia-uitkering afgewezen.
Bij beschikking van 9 juli 2019 heeft de SVB het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2021. [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.S. Davelaar, advocaat, en de SVB, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia en mr. N. Dare, beiden werkzaam bij de SVB, zijn verschenen.

Overwegingen

Artikel 1 van de Cessantia-landsverordening (hierna: Clv) luidt, voor zover hier van belang:
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze landsverordening wordt verstaan onder:
[...]
werkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek;
werknemer: de arbeider, bedoeld in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van een persoon werkzaam bij een publiekrechtelijk lichaam alsmede een beambte of leerkracht bij het gesubsidieerd bijzonder onderwijs;
[...]
Artikel 3, eerste lid, luidt, voor zover hier van belang:
"1. De werknemer wiens dienstbetrekking eindigt, anders dan door zijn schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid, wordt door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, toegekend [...]"
Artikel 4, eerste lid, luidt, voor zover hier van belang:"1. Indien geen of geen tijdige betaling geschied van de cessantia-uitkering ten laste van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard of aan wie surséance van betaling is verleend, kan de werknemer jegens de Bank aanspraak maken op de cessantia-uitkering [...]"
Artikel 7A:1613a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt:
"De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de ene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon, gedurende zekere tijd arbeid te verrichten."
[Appellant] was vanaf 1982 werkzaam bij het familiebedrijf [naam bedrijf] (hierna: KTC). In de periode 1993 tot 2003 was hij statutair directeur en vanaf 2003 was hij procuratiehouder van KTC. Per 1 augustus 2016 is [appellant], net als anderen, wegens bedrijfseconomische redenen ontslagen. Op 8 oktober 2018 heeft hij de SVB op grond van artikel 3, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, van de Clv verzocht aan hem een eenmalige cessantiauitkering toe te kennen. Aan de bij de beschikking van 9 juli 2019 gehandhaafde afwijzing heeft de SVB ten grondslag gelegd dat [appellant] niet als werknemer in de zin van de Clv kan worden aangemerkt.
2.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat geen gezagsverhouding tussen [appellant] en KTC bestond omdat de mogelijkheid ontbrak dat [appellant] tegen zijn wil kon worden ontslagen. Verder is onvoldoende aannemelijk dat er na 2003 materieel een zodanige wijziging in de arbeidsverhouding tussen [appellant] en KTC is opgetreden dat vanaf dan gesproken moet worden van een gezagsverhouding. Er kan niet aan worden voorbij gegaan dat [appellant] werkzaam was in het familiebedrijf, dat zijn broer niet alleen statutair directeur was maar ook collega-bestuurder van de stichting die aandeelhouder is van KTC, dat [appellant] in 2003 uitsluitend in verband met de financiële situatie van KTC is teruggetreden als statutair directeur en dat hij zijn werkzaamheden sindsdien als procuratiehouder heeft voortgezet, aldus het Gerecht.
3. [appellant] betoogt dat er wel sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en de statutaire directeuren van KTC. Het feit dat hij bestuurder was van de stichting KTC Participation Foundation, welke stichting aandeelhouder is van KTC, betekent niet dat er geen gezagsverhouding was. Het Gerecht heeft niet onderkend dat hij geen doorslaggevende invloed kon hebben op zijn ontslag als procuratiehouder, omdat op grond van de statuten van KTC alleen directieleden daartoe bevoegd zijn. Bij een aanstelling of ontslag van procuratiehouders of werknemers is geen enkele rol weggelegd voor de algemene vergadering van aandeelhouders van KTC. Bovendien zijn de certificaten van de stichting nooit uitgegeven, aldus [appellant]. Daarnaast voert [appellant] aan dat het gegeven dat hij voor 2003 ook statutair directeur was en dat zijn broer dat nog steeds is, niet automatisch betekent dat er na 2003 geen gezagsverhouding was. Als procuratiehouder voerde [appellant] slechts de beslissingen van de directeuren uit. Hij kon geen beslissingen nemen zonder voorafgaande toestemming, ook niet over het ontslag van werknemers of zijn eigen ontslag. Ter onderbouwing daarvan wijst [appellant] op een verklaring van de voormalig leidinggevende van de personeelsafdeling. Anders dan de directeuren ontving [appellant] geen autoof telefoonkostenvergoeding.
3.1.
Niet in geschil is dat [appellant] arbeid heeft verricht en dat er sprake was van loonbetaling. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen werknemer was in de zin van de Clv omdat er tussen [appellant] en KTC geen sprake was van een gezagsverhouding.
3.2.
Het Hof volgt [appellant] in zijn betoog dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat hij niet tegen zijn wil kon worden ontslagen omdat hij een meerderheidsbelang had in KTC. Daarvoor is (al) doorslaggevend dat de algemene vergadering van aandeelhouders van KTC geen betrokkenheid heeft bij de aanstelling en het ontslag van de procuratiehouders.
3.3.
Indien geen sprake is van een situatie waarin de betrokkene niet tegen zijn wil kan worden ontslagen, geldt gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4873) – bij welke rechtspraak het Hof aansluit – ook bij een arbeidsverhouding tussen partijen die tot elkaar in een familierechtelijke betrekking staan, als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Het bestaan van een familierelatie is een element dat mede betrokken dient te worden in deze beoordeling. Het Hof voegt daaraan toe dat de uitkomst van die beoordeling afhankelijk is van alle relevante feiten en omstandigheden van de individuele zaak.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van enig concreet werkgeversgezag in de richting van [appellant]. Hij is 34 jaar werkzaam geweest bij KTC en was gedurende tien jaar met twee anderen, onder wie zijn broer, statutair directeur. Aldus werd de zeggenschap binnen KTC in die jaren overheerst door de familierelatie. Met de enkele omstandigheid dat [appellant] in 2003 zijn positie als statutair directeur heeft opgegeven, is niet aannemelijk gemaakt dat de organisatiestructuur en de daarbij behorende zeggenschap binnen KTC sindsdien zodanig is veranderd dat daarmee een gezagsverhouding is ontstaan tussen [appellant] en de twee andere statutair directeuren. De verklaring van de voormalig leidinggevende van de personeelsafdeling is van onvoldoende gewicht om op grond daarvan tot een andere conclusie te komen. Een zodanige verandering blijkt ook niet uit zijn feitelijke werkzaamheden als procuratiehouder waarin hij zich bezighield met sales en analyses over hoe het eraan toegaat in het bedrijf. Ook blijkt dat niet uit zijn salaris, dat gelijk is aan dat van de andere statutaire directeuren. Dat hij geen autokostenvergoeding krijgt, waarvan de reden overigens niet bekend is, doet daaraan niet af. Verder is de functie van [appellant] blijkens de loonverzamelstaat over het jaar 2016 "directeur". Als zodanig is hij ook vermeld op het, door hem als werkgever ingediende, verzoek om toestemming tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van 21 werknemers van KTC. Gelet op al deze omstandigheden heeft de SVB zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gezagsverhouding en dat [appellant] vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding niet als werknemer in de zin van Clv kan worden aangemerkt. Dit betoog slaagt niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De SVB hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bijloos
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021.