ECLI:NL:OGHACMB:2021:40

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
AUA2020H00065
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding inwonende dienstbode met betrekking tot achterstallig loon en ontslagregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellante] tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. [Appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om betaling van achterstallig loon door [Geïntimeerde]. [Appellante] was van 2013 tot eind 2018 werkzaam als inwonende dienstbode bij [Geïntimeerde] en heeft een bedrag van Afl. 49.800,= aan achterstallig loon gevorderd, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De procedure is vertraagd door de Covid-19 pandemie, maar uiteindelijk heeft er op 13 november 2020 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

Het Hof heeft vastgesteld dat [Appellante] in de periode van haar dienstverband een affectieve relatie heeft gehad met [Geïntimeerde]. Na haar vertrek in januari 2019 is er een overeenkomst gesloten waarbij [Geïntimeerde] Afl. 15.000,= aan [Appellante] heeft betaald. [Appellante] heeft in augustus 2019 betaling van achterstallig loon verzocht, maar het Gerecht heeft haar verzoek afgewezen, met uitzondering van de toestemming om kosteloos te procederen.

Het Hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat [Appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vordering op basis van achterstallig loon. De verklaringen van [Geïntimeerde] en de overgelegde bewijsstukken ondersteunen zijn standpunt dat de betalingen voor inkopen door hem zijn gedaan. Het Hof heeft ook overwogen dat de affectieve relatie tussen partijen niet voldoende reden is voor kostencompensatie. Uiteindelijk heeft het Hof de beschikking van het Gerecht bevestigd en [Appellante] veroordeeld in de proceskosten van [Geïntimeerde].

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN

ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN

BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Beschikking in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te Aruba,
oorspronkelijk verzoekster, thans appellante,
gemachtigde: mr. B.M. de Sousa,
tegen
[GEȈINTIMEERDE],
wonende te Aruba,
oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. H.U. Thielman.
Partijen worden hierna aangeduid als [Appellante] en [Geïntimeerde].

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: Gerecht) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met registratienummer AUA201903341 gegeven en op 3 maart 2020 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[Appellante] heeft bij beroepschrift van 31 maart 2020, per e-mail van dezelfde dag verzonden aan de griffie van het Gerecht, hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. In verband met de Covid pandemie heeft [Appellante] het beroepschrift pas op 14 mei 2020 ter griffie ingediend. [Appellante] heeft het hoger beroep toegelicht, verzocht om haar gratis admissie te verlenen en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en te bepalen dat [Geïntimeerde] alsnog aan [Appellante] zal betalen het bedrag van Afl. 49.800,= aan achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 50%, alsook met de wettelijke rente vanaf heden, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3.
Op 10 november 2020 heeft de gemachtigde van [Geïntimeerde] een verweerschrift met producties ingediend.
1.4.
Van de zijde van [Appellante] zijn op 11 november 2020 producties ingediend.
1.5.
Op 13 november 2020 heeft de mondelinge behandeling per videoconference plaatsgevonden. Zowel [Appellante] als [Geïntimeerde] zijn verschenen vergezeld van hun gemachtigden. Beide gemachtigden hebben het woord gevoerd. De gemachtigde van [Geïntimeerde] heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.6.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.Beoordeling

3.1.
Het Hof gaat uit van de onderstaande feiten.
3.2. [
[Appellante] is vanaf 2013 bij [Geïntimeerde] werkzaam geweest als inwonende dienstbode tegen een loon van Afl. 800,= per maand.
3.3.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad gedurende de periode dat [Appellante] de inwonende dienstbode van [Geïntimeerde] was.
3.4.
Aan [Appellante] zijn over de periode van 21 augustus 2013 tot 21 augustus 2019 vergunningen tot tijdelijk verblijf voor inwonende dienstbode verleend, waarbij [Geïntimeerde] als garantsteller optrad.
3.5.
Eind december 2018 heeft [Appellante] ontslag genomen bij [Geïntimeerde] en is zij uit de woning van [Geïntimeerde] vertrokken.
3.6.
Op 3 januari 2019 hebben partijen een overeenkomst gesloten, op grond waarvan [Geïntimeerde] Afl. 15.000,= aan [Appellante] heeft betaald. De tekst van de overeenkomst luidt:
Sr. [Geïntimeerde] lo paga Sra. [Appellante] Awg. 15.000,00 para ella ir a vivir a Uruguai.
Sr.[Geïntimeerde] compra 1 passage para [Appellante] ir a Urugauai.
Sra. [Appellante] ir a Uruguai en 2 semana of primero depende cuando consigue passage.
Sra. [Appellante] no sigui hablar nada mas del el relacion que tenia antes con Sr. [Geïntimeerde].
Sr. [Geintimeerde] no sigui hablar nada mas del el relacion que tenia antes con Sra. [Appellante].
[Naam] se queda aqui en casa hasta que termina su escuela o si Sra. [Appellante] viene buscado antes.
3.7.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft [Appellante] betaling verzocht van het achterstallig loon over de periode van juli 2014 tot en met december 2018, vermeerderd met de vertragingsrente ex artikel 1614q BW. Volgens [Appellante] beloopt dit een totaal bedrag van Afl. 64.800,=.
3.8.
Bij verzoekschrift in eerste aanleg heeft [Appellante] verzocht om haar gratis admissie te verlenen, [Geïntimeerde] te veroordelen om aan [Appellante] een bedrag van Afl. 49.800,= te betalen aan achterstallig loon met veroordeling van [Geïntimeerde] in de proceskosten.
3.9.
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht [Appellante] toestemming verleend om kosteloos te mogen procederen. Het door [Appellante] overigens verzochte is daarbij afgewezen. [Appellante] is, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van [Geïntimeerde] begroot op Afl. 2.500,= aan salaris gemachtigde.
3.10.
Het hoger beroep is tijdig ingesteld en ter zitting in hoger beroep is namens [Geïntimeerde] verklaard dat het niet-ontvankelijkheidsverweer wegens termijnoverschrijding niet langer wordt gehandhaafd. Wel is [Geïntimeerde] van mening dat de producties van [Appellante] van 11 november 2020 buiten beschouwing moeten blijven.
3.11.
Alhoewel tot uitgangspunt dient te worden genomen dat producties tijdig en in overeenstemming met de regels van het Procesreglement dienen te worden ingediend, zal het Hof, gelet op de geringe omvang van de producties, de termijn na ontvangst van de producties tot de zitting en het feit dat deze voor wat betreft de daarbij overgelegde getuigenverklaringen bekend waren bij [Geïntimeerde] doordat deze reeds - weliswaar niet ondertekend - bij het beroepschrift waren overgelegd, de producties niet buiten beschouwing laten.
3.12.
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen zal [Appellante] admissie worden verleend om ook in hoger beroep kosteloos te procederen.
3.13. [
[Appellante] stelt dat zij het bedrag van Afl. 800,= dat zij maandelijks heeft ontvangen van [Geïntimeerde], moest gebruiken om de maandelijkse inkopen bij de supermarkt te doen, gelijk zij ook heeft gedaan. Daarom moet haar loon over de periode dat zij voor [Geïntimeerde] werkte nog worden betaald, zulks evenwel met aftrek van het bedrag van Afl. 15.000,= dat zij als ontslagregeling heeft ontvangen van [Geïntimeerde], aldus [Appellante].
3.14. [
[Geïntimeerde] betwist het vorenstaande en stelt dat hij dat nooit heeft gezegd dat het bedrag aan inkopen moest worden besteed. Dat was ook niet nodig omdat [Geïntimeerde] zelf zijn inkopen bij de supermarkt deed. Hij betaalde deze inkopen via zijn bankrekening per pin. De inkopen voor de snack truck betaalde hij met de cash opbrengsten van de zaak.
3.15.
De door [Geïntimeerde] overgelegde bonnen en bankafschriften bevestigen het door [Geïntimeerde] gestelde. Uit de bankafschriften blijkt dat er door hem op regelmatige basis pinbetalingen bij de supermarkt zijn gedaan. Ook heeft [Geïntimeerde] bonnen overgelegd waaruit blijkt dat er door hem supermarkt inkopen met contant geld zijn afgerekend. [Appellante] heeft het vorenstaande niet, althans onvoldoende, betwist. Evenmin is er door haar bewijs overgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van aankoopbonnen, van de door haar gestelde maandelijkse inkopen tot een bedrag van Afl. 800,=. [Appellante] heeft nog wel getuigenverklaringen overgelegd maar daaruit kan niet worden opgemaakt dat het door haar ontvangen bedrag van Afl. 800,= diende te worden besteed aan de maandelijkse inkopen. Daarbij heeft te gelden dat uit de door de zoon van [Appellante] ondertekende verklaring, die gelijkluidend is aan die van de heer [Naam 2], niet kan worden afgeleid dat het om zijn eigen waarneming gaat. De verklaring van [Naam 2] lijkt mede namens haar zus te zijn gedaan maar bij dier verklaring van 29 september 2020 verklaart de zus van [Appellante] de verklaring niet te kennen en ook niet in te stemmen met de inhoud daarvan. Gelet op het vorenstaande, en nu [Appellante] heeft nagelaten te onderbouwen wat deze getuigen kunnen verklaren met betrekking tot de gestelde verplichting om het bedrag van Afl. 800,= te gebruiken voor de maandelijkse inkopen, zal het bewijsaanbod van [Appellante] worden gepasseerd.
3.16.
Overwogen wordt daarbij dat indien [Appellante] in haar stelling wordt gevolgd, dit betekent dat zij gedurende vijf jaren niet is opgekomen tegen het uitblijven van haar salarisbetalingen. Dit ligt niet erg voor hand. Dat zij dat niet zou hebben gedaan omdat zij afhankelijk was van [Geïntimeerde] voor haar verblijfsvergunning althans, omdat zij zich -naar het Hof begrijpt- door het (gestelde) seksueel misbruik machteloos voelde, acht het Hof zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, niet aannemelijk. Indien zulks het geval was, had het voor de hand gelegen dat [Appellante] bij haar vertrek van Aruba begin januari 2019 en de vastlegging van de afspraken in de overeenkomst van 3 januari 2019, al om haar volledige salaris had gevraagd, hetgeen zij niet heeft gedaan. Daarbij kan [Appellante] niet in haar stelling worden gevolgd dat het bedrag van Afl. 15.000,= is betaald als ontslagregeling. Uit de, niet door [Appellante] betwiste, overeenkomst van 3 januari 2019 blijkt dat dat bedrag was bedoeld om [Appellante] in staat te stellen om te gaan wonen in Uruguay. De overeenkomst bevestigt daarbij de lezing van [Geïntimeerde] dat [Appellante] vanwege de beëindiging van hun relatie, waarvan niet is betwist dat [Appellante] daar zelf voor had gekozen, naar Uruguay is gegaan om daar te gaan werken. Ook bij haar verzoek aan [Geïntimeerde] in april 2019 om een lening dan wel investering ten behoeve van haar zakelijke activiteiten is [Appellante] niet over de loonvordering begonnen. Op grond van al het vorenstaande heeft [Appellante] haar stelling dat sprake is van achterstallige loonbetalingen onvoldoende onderbouwd.
3.17.
Naar het Hof begrijpt heeft [Appellante] nog aangeboden te bewijzen dat sprake was van seksueel misbruik. Uit het vorenstaande volgt dat, ook indien dit misbruik vast zou komen te staan, zulks niet tot een ander oordeel zou leiden. Gelet daarop is voor bewijslevering op dit punt geen plaats.
3.18.
Het hoger beroep faalt. De bestreden beschikking zal worden bevestigd. Het Hof acht de affectieve die partijen hebben gehad in dit geval - mede gelet op de aard van het geschil - onvoldoende reden voor kostencompensatie. [Appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen en begroot op Afl. 4.000,=.

4.Beslissing

Het Hof:
- verleent [Appellante] admissie om ook in hoger beroep kosteloos te procederen;
- bevestigt de beschikking waarvan beroep;
- veroordeelt [Appellante] in de proceskosten aan de zijde van [Geïntimeerde] in het hoger beroep gevallen en begroot op Afl. 4.000,=.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, E.M. van der Bunt en F.W.J. Meijer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2021 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.