ECLI:NL:OGHACMB:2021:81

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
CUR2019H00059
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onregelmatig en kennelijk onredelijk ontslag van werknemer na beschuldigingen van diefstal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen de beschikkingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin zijn ontslag door JDR Supplies & Services B.V. en DE RON MACHINE SHOP N.V. werd bevestigd. [Appellant] was werkzaam als plant mechanic / pipe fabricator en werd beschuldigd van diefstal van koperen platen van een transformator. De ontslagreden was gebaseerd op een melding van een collega, foto’s en videobeelden die zijn gedrag op de dag van de vermeende diefstal documenteerden. Het Gerecht oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de dringende reden van ontslag, en dat het ontslag niet onregelmatig of kennelijk onredelijk was. In hoger beroep heeft het Hof de eerdere beslissingen bevestigd, waarbij het oordeelde dat alle drie de opgegeven ontslaggronden waren komen vast te staan. Het Hof benadrukte dat de werkgever moet kunnen vertrouwen op de integriteit van zijn werknemers, en dat de persoonlijke omstandigheden van [Appellant] niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. Het Hof heeft [Appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201703009 – CUR 2019H00059
Uitspraak: 9 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van
[Appellant],
wonende in Curaçao,
hierna: [Appellant],
in eerste aanleg verzoeker, thans appellant,
gemachtigde: mr. K. de l’Isle,
tegen
1. de besloten vennootschap
JDR SUPPLIES & SERVICES B.V.,
hierna: JDR,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg verweerster, in hoger beroep niet verschenen,
2. de naamloze vennootschap
DE RON MACHINE SHOP N.V.,
hierna: DRM,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg verweerster, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. M.F. Bonapart en P. Tweeboom.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij een op 27 februari 2019 ingekomen beroepschrift is [Appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 27 februari 2018 en 17 januari 2019 uitgesproken beschikkingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
In dat beroepschrift heeft [Appellant] beroepsgronden aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof de bestreden beschikkingen zal vernietigen en de verzoeken van [Appellant], voor zover gehandhaafd, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van JDR en DRM in de proceskosten in beide instanties.
1.3
DRM heeft, onder meer in een op de mondelinge behandeling ingediend verweerschrift, het beroep bestreden.
1.4
Bij die mondelinge behandeling op 19 januari 2021, is [Appellant] niet in persoon, maar slechts bij zijn gemachtigde verschenen. Namens DRM was aanwezig mr. Theeboom. De gemachtigden hebben het woord gevoerd, mr. De l’Isle aan de hand van daartoe overgelegde spreekaantekeningen. Voorts hebben de aanwezigen vragen van het Hof beantwoord.
1.5
Beschikking is aangezegd voor vandaag.

2.De beoordeling

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. DRMS heeft een aannemingsovereenkomst met Curacao Refineru Utilities B.V. (CRU) die haar activiteiten verricht op het terrein van Refineria Isla Curaçao B.V. (Refineria Isla). JDR stelt voor het uitvoeren van de werkzaamheden door DRMS voor CRU personeel ter beschikking van DRMS.
b. [Appellant] is vanaf 2 september 2011 door DRMS bij CRU tewerkgesteld als plant mechanic / pipe fabricator tegen een bruto uurloon van NAf 17,26 per uur.
c. Op 4 augustus 2017 werd er bij de supervisor van CRU, [Naam 1] een melding gedaan door [Naam 2] dat hij op 4 augustus 2017 omstreeks 14:15 uur in de warehouse had gezien dat [Appellant] bezig was om met een slijpmachine een koperen plaat uit een transformator te snijden. Daarvan had hij een foto gemaakt. [Naam 1] heeft een en ander op 7 augustus medegedeeld aan [Naam 3], HSES-advisor bij CRU.
d. Nadat werd geconstateerd dat er buiten de warehouse een transformator stond, die volgens de supervisor van CRU op 4 augustus 2017 nog binnen had gestaan, waaraan twee koperen platen ontbraken, werd de supervisor van DRMS, de heer [Naam 4], gevraagd om [Appellant] te roepen voor een bespreking. Naast de vertegenwoordigers van CRU en [Naam 4], was daarbij ook de directeur van DRMS, de heer [Naam 5], aanwezig. [Appellant] heeft toen desgevraagd geantwoord dat hij die dag niet aan die transformator had gewerkt en rond 14:15 uur niet in de warehouse was geweest. Daarna zei hij dat hij daar die dag wel ’s ochtends was geweest om iets anders te doen. [Appellant] zei vervolgens dat hij geen koper hoeft te verkopen om geld te krijgen. Toen er werd gezegd dat het woord koper nog niet was genoemd zei [Appellant] dat [Naam 4] onderweg naar het gesprek had gezegd dat het daarover ging. Het incident werd bij het security department van Refineria Isla gemeld. [Appellant] heeft zijn werkzaamheden hervat.
e. Na een paar dagen hebben de beveiligingsmedewerkers van Refineria Isla aan vertegenwoordigers van CRU klokgegevens getoond waaruit bleek dat [Appellant] op 4 augustus 2017 om 14:42 uur van het Isla-terrein was uitgeklokt en ongeveer vijf minuten later weer was ingeklokt. Tevens werden videobeelden getoond waarop te zien is dat [Appellant] toen hij het terrein verliet iets vasthield en dat hij met lege handen terug het terrein is opgelopen.
f. De volgende dag hebben vertegenwoordigers van Refineria Isla met [Appellant] gesproken over wat hij op 4 augustus 2017 had gedaan.
g. Op 16 augustus 2017 heeft [Appellant] JDR verzocht om hem zijn SVB-kaart te geven. Later die dag werd hij uitgenodigd voor een bespreking met Refineria Isla en DRMS. Daarbij was onder meer [Naam 5] van DRMS aanwezig. Aan [Appellant] werden de videobeelden getoond en werd gevraagd waarom hij bij de vorige bespreking niet had gemeld dat hij het Isla-terrein op de bewuste dag tussendoor had verlaten. [Appellant] heeft toen gezegd dat hij het gesprek niet wilde voortzetten.
h. Sinds 16 augustus 2017 tot op heden is [Appellant] door de SVB arbeidsongeschikt verklaard.
i. Refineria Isla heeft op 16 augustus 2017 per brief aan DRMS – voor zover van belang – het volgende medegedeeld:
“We would like to inform you that on Wednesday August 16, 2017 at 09.00 hours, your employee named [APPELLANT] (…) has violated the company Rules en Procedures by, being involved in a case of Theft and for giving false statements . Mr [Appellant] has left the premises with some items in his hand, for which material he did not have a duly filled in material gate pass signed by an authorized person.
This type of behavior is against the Company’s Security and Safety procedures and total Quality philosophy.
Mr. [APPELLANT] is suspended for an indefinite period starting on Wednesday August 16, 2017. Consequently the entry badge (…) of Mr. [APPELLANT] has been withdrawn and the accesses to the Refinery premises (…) will be denied till further notice. (…)”
j. JDR heeft [Appellant] bij brief van 22 augustus 2017, waarbij een kopie van voormelde brief van 16 augustus 2017 was gevoegd, het volgende medegedeeld:
“Naar aanlijding van de brief van de Refineria di Korsow ISLA, Hierna Isla, delen wij U het volgende mee:
U wordt per direct ontslagen.
Het is onacceptabel dat U niet meewerkt met de veiligheids dienst van de ISLA en valse verklaringen geeft aan de ISLA.
Het is ook onaceptabel dat U dingen uit de ISLA meeneemt zonder een schrifetelijke authorisatie van de ISLA.”
k. Bij brief van 31 augustus 2017 heeft [Appellant] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en JDR gesommeerd tot loondoorbetaling.
l. In een door [Appellant] tegen JDR aangespannen kort geding heeft dit Gerecht bij vonnis van 6 oktober 2017 de primaire vordering van [Appellant] om JDR te veroordelen tot loondoorbetaling afgewezen. Daartoe werd onder meer overwogen dat het ontslag voldoende onverwijld is gegeven en dat JDR op grond van de melding, foto’s, verklaringen en videobeelden terecht heeft kunnen concluderen tot een dringende reden voor ontslag op staande voet. Dat hetgeen [Appellant] bij het verlaten van het terrein op zijn arm c.q. in zijn hand had een lege broodtrommel was die naar zijn auto moest worden gebracht omdat zijn tas vol was met zijn kleren, werd niet aannemelijk geacht. Wel werd JDR bevolen om [Appellant] het loon over de periode 16 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 te betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente. In een in hetzelfde document neergelegde beschikking heeft het Gerecht op verzoek van JDR de arbeidsovereenkomst tussen [Appellant] en JDR met onmiddellijke ingang – zulks voor het geval dat in kracht van gewijsde in rechte komt vast te staan dat die arbeidsovereenkomst na 23 augustus 2017 nog bestaat – ontbonden zonder toekenning van een vergoeding, omdat de veranderingen in de omstandigheden aan [Appellant] te wijten zijn.
m. Bij e-mail van 27 oktober 2017 heeft [Appellant] JDR bericht afstand te doen van zijn beroep op de nietigheid van het ontslag op staande voet en dat hij zicht thans op het standpunt stelt dat het aan hem verleende ontslag onregelmatig en kennelijk onredelijk is.
n. Bij brief van 10 november 2017 heeft [Appellant] JDR en DRM hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade voortvloeiende uit het onregelmatig ontslag, voor de uitbetaling van cessantia ter hoogte van zes weken loon en voor de schade wegens kennelijk onredelijk ontslag, begroot op twee jaarsalarissen.
2.2
In eerste aanleg heeft [Appellant], na wijziging van eis, het Gerecht verzocht om uitvoerbaar bij voorraad:
“1. te verklaren voor recht dat er geen dringende reden was voor het aan [Appellant] verleende ontslag, waardoor dat ontslag onregelmatig is;
2. te verklaren voor recht dat het aan [Appellant] verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
3. DRM en JDR hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van:
(i) Een bedrag gelijk aan het loon dat verschuldigd zou zijn bij inachtneming van de geldende opzegtermijn (van zes weken voor DRM en twee maanden voor JDR), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het verval van iedere loonbetalingsverplichting tot aan de dag der algehele voldoening en met de vertragingsrente ex artikel 7A:1614q BW
(ii) Een bedrag gelijk aan zes weken loon uit hoofde van cessantia;
(iii) Een bedrag gelijk van NAf 77.060,42 uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert 23 augustus 2017, althans 18 november 2017, althans de dag van indiening van dit verzoekschrift;
4. DRM en JDR hoofdelijk te veroordelen, des dat de een betaalt de ander zal
zijn bevrijd, tot betaling van de kosten van deze procedure, waaronder de
griffierechten.”
2.3
Bij tussenbeschikking van 27 februari 2018 heeft het Gerecht JDR opgedragen de door haar gestelde dringende reden te bewijzen.
2.4
Bij eindbeschikking heeft het Gerecht, dat JDR in het bewijs geslaagd achtte, de verzoeken van [Appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
2.5
De schriftelijke stukken – het sollicitatieformulier, de salarisstroken, de loonbetalingen en de registratie bij SVB - wijzen erop dat [Appellant] een arbeidsovereenkomst met JRD is aangegaan en niet met DRM, de vennootschap onder wier supervisie hij zijn werkzaamheden zou gaan uitvoeren en die (daarom) – in persoon van [Naam 5] (en niet [Naam 6] van JDR) – met [Appellant] het sollicitatiegesprek heeft gevoerd. Dat partijen het ook zo hebben begrepen blijkt, wat DRM en JRD betreft, uit hun communicatie op 21 en 22 augustus 2019 en, waar het gaat om [Appellant] uit het dagvaarden van alleen die vennootschap in kort geding. Daartegenover staan te weinig indicaties voor een andere interpretatie van de verhoudingen. De kwestie heeft, gelet op wat hieronder wordt overwogen, overigens ook geen betekenis voor de uitkomst van het geding.
2.6
Het Gerecht was van oordeel dat alle drie door JRD opgegeven en door haar te bewijzen ontslaggronden zijn komen vast te staan. Het overwoog daartoe als volgt:
“2.2 Ter uitvoering van de tussenbeschikking heeft JDR bij enquete [Naam 2], [Naam 4], [Naam 1], Naam 7] en [Naam 8] als getuige doen horen.
2.3 [
Naam 2] heeft – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Op vier augustus vorig jaar (…) zag ik [Appellant] met een slijptol koper van een transformator snijden. Dat was om 14:15 uur. Toen hij mij zag ging hij door met snijden. Hij stopte daarna om mij te helpen met de sealblokken. Toen hij naar buiten was, heb ik een foto gemaakt. Daarop zijn de slijptol en de transformator te zien. Die foto heb ik nog in mijn telefoon.
Daarna ben ik naar de supervisor gegaan. Dat is [Naam 1]. Ik heb hem verteld wat ik heb gezien. Een paar dagen later werd ik door de portier van Isla geroepen. Ik heb hem weer verteld wat ik heb gezien. Daarvan is een rapport opgemaakt door Isla.”
2.4 [
Naam 4] heeft – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Op de dag waarover het gaat, (…), werd ik gebeld door de supervisor van CRU, de heer [Naam 1]. Hij zei dat met [Appellant] moest worden gesproken. Hij had mij verteld waarover het ging en hij heeft foto’s laten zien. (…) Onderweg naar het safety-kantoor heb ik [Appellant] verteld dat het over diefstal van koper van een transformator ging. (…)
(…) [Appellant] werd direct verteld waarover het ging en dat daar bewijs van was. [Appellant] zei ik heb daarmee niks te maken. Toen hem werd gevraagd of hij op die dag na de middag bij de plaats was geweest waar de transformator stond, zei hij om te beginnen dat hij daar niet is geweest. Iets later, ik weet niet precies hoe lang daarna, zei hij daar die dag op een moment wel geweest om iets met een fork lift te doen. (…)
Een paar dagen later, (…), was ik bij een gesprek met Isla. Daarbij waren aanwezig [Naam 5], dhr. [Naam 1], dhr [Naam 9] van de security van Isla en nog twee beveiligingsmedewerkers van Isla. Ik begreep toen dat [Appellant] toen al een verklaring had gegeven. Zei vroegen of hij iets daaraan wilde wijzigen. Daarna werden videobeelden getoond. Daarop was een truck te zien. Zij vroegen [Appellant] of hij deze truck herkende. Hij antwoordde dat dat de truck is van DRMS. Zij vroegen wie uit de truck stapte. [Appellant] antwoordde dat hij het was. Op de beelden, waarop een klok te zien was, was te zien dat hij vervolgens te voet met iets onder zijn linkerarm door het hek het Isla-terrein afliep. Zij vroegen wat hij toen bij zich had. Hij zei toen dat hij niet wilde antwoorden, maar dat hij dat via zijn advocaat zou doen. (…)
(…) Bij dat gesprek heeft CRU gevraagd aan [Appellant] of hij op de dag van de verweten gedraging aan een transformator had gewerkt. [Appellant] antwoordde toen van niet.
Bij het gesprek bij de Isla een paar dagen later werd de verklaring van [Appellant] aan hem gegeven zodat hij deze kon lezen. Toen werd gevraagd of dat hij bij die verklaring bleef of dat hij iets wilde wijzigen. Pas daarna werden de beelden getoond. (…)”
2.5 [
Naam 1] heeft – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Op een middag vorig jaar kwam [Naam 2] naar mij toe. Hij vertelde mij over de diefstal. Hij zei dat (…) hij [Appellant] had gezien die bezig was met het snijden van koperen platen van een transformator. Ik vroeg of hij dat zeker wist. Hij zei ja en liet mij de foto zien van de transformator. (…) Ik heb dit gemeld bij de safety-manager van CRU, de heer [Naam 3]. Die heeft met [Naam 10] met [Appellant] gesproken. (…)
Daarna ben ik gebeld door de heer [Naam 7] van de security van Isla die mij vroeg om op een bepaalde dag om 8:00 uur op kantoor te komen. Toen ik desgevraagd zei dat [Appellant] aanwezig was, vroeg hij mij om [Appellant] te vragen om op die dag ook aanwezig te zijn. Op die dag waren ook [Naam 4], [Naam 5] en [Naam 8], hoofd security van de Isla, en mevrouw [Naam 11] aanwezig. [Appellant] had toen al een verklaring afgelegd. [Naam 7] vroeg of [Appellant] dit wilde ondertekenen. Dat heeft [Appellant] niet gedaan. [Naam 7] zei vervolgens dat zijn verklaring niet klopte. Hij zei: “Ik had je gevraagd waar je op dat tijdstip was geweest. Daarop antwoordde jij dat je op de werkplaats was, dat je naar de container van [Naam 5] was geweest, dat je daarna terug was gegaan en dat je nergens anders was geweest.” [Naam 7] zei dat het tijdstip ook niet klopte en zei dat er bewijs was dat het niet klopte. Hij toonde de videobeelden waarop te zien was dat [Appellant] met de vrachtwagen naar de poort van post 7 was gereden, dat hij was uitgestapt en het hek uit was gelopen. Toen [Appellant] werd gevraagd wat hij in zijn handen had, zei [Appellant]: “Niks”. Toen hem dat nog een keer werd gevraagd zei hij dat hij zijn advocaat wilde spreken. (…)”
2.6[Naam 7] heeft – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Er is een melding binnengekomen. Dit was op maandag 7 augustus 2017. Er werd een aangifte van diefstal gedaan, door een coördinator van CRU, de heer [Naam 3]. De heer [Naam 8] heeft hem verteld dat op 4 augustus de heer [Naam 2] gezien heeft dat meneer [Appellant] koper aan het zagen was van een transformator. [Naam 2] kwam daar om bakstenen te halen. Hij heeft [Appellant] gevraagd om te helpen met de bakstenen. [Naam 2] heeft toen [Appellant] buiten was een foto gemaakt en heeft toen meneer [Naam 8] verteld over deze gebeurtenis. Op 7 augustus 2017 heeft [Naam 8] het verteld aan [Naam 3] en hij heeft dat aan mij verteld.
Ik heb op dat moment [Naam 2] geroepen om aan mij te vertellen wat hij geconstateerd heeft. Hij heeft mij ook het tijdstip verteld van de gebeurtenis. Daarna heb ik [Appellant] gevraagd wat hij die dag allemaal heeft gedaan, ook op het tijdstip dat [Naam 2] had genoemd. [Naam 5] heeft op het Isla terrein een container waar het personeel kan rusten, omkleden en spullen halen. [Appellant] zei dat hij die middag, tussen een en vier uur, van die container naar een werkplaats van CRU is gelopen en verder nergens is geweest.
De verhalen van [Naam 2] en [Appellant] kwamen niet overeen. Ik ben toen een onderzoek begonnen. Uit het onderzoek bleek dat [Appellant] het terrein een paar minuten heeft verlaten, dat kon ik zien in het kloksysteem. Daarna heb ik de videobeelden bekeken en geconstateerd dat [Appellant] een pakketje onder zijn arm had. Hij was binnen 4 minuten terug. Bij bekijken van de videobeelden van de dagen daarvoor bleek dat dit niet tot de normale handelingen van [Appellant] behoorde. In de periode van ongeveer een maand ervoor heeft hij het terrein, anders dan gedurende de lunchtijd, tussendoor niet verlaten.
Na het onderzoek, dat heeft ongeveer twee weken geduurd, heb ik op, ik dacht een woensdag, weer met [Appellant] gesproken.
Daarbij waren behalve [Appellant] en ik ook nog aanwezig: de heer [Naam 8], hoofd beveiliging Isla, de heer [Naam 5], de heer [Naam 4] en de heer [Naam 12] van CRU. Ik heb [Appellant] nogmaals gevraagd wat hij allemaal gedaan had op 4 augustus 2017. [Appellant] vertelde dat hij gewoon even heen en weer gelopen was. Ik heb hem geconfronteerd met de beelden en hij zei dat hij dat was. Bij navraag wat hij in zijn handen had, wilde hij niets meer zeggen. Hij zei dat hij een advocaat wilde.”
2.7
De verklaring van [Naam 2], waaruit volgt dat hij heeft gezien dat [Appellant] koperen platen van een transformator aan het snijden was, vindt steun in de verklaring van [Naam 1] die bevestigt dat [Naam 2] dat die dag tegen hem verteld heeft en de foto van de transformator heeft laten zien. [Naam 4] bevestigt op zijn beurt weer dat hij hierover door [Naam 1] werd gebeld. In combinatie met de omstandigheid dat op 7 augustus is geconstateerd dat er een transformator buiten de warehouse stond waarvan enkele plaatjes ontbraken en de videobeelden waarop te zien is dat [Appellant] op 4 augustus 2017 kort na het door [Naam 2] genoemde tijdstip het Isla-terrein verlaat met iets onder zijn arm en daarna met lege handen terug loopt zonder daarvoor een ander aannemelijke verklaring te geven, moet op grond van voornoemde verklaringen bewezen worden geacht dat [Appellant] zich op onrechtmatige wijze koperen platen van Refineria Isla heeft toegeëigend. Voor zover [Appellant] de transformator niet zelf buiten de warehouse zou kunnen hebben gezet, zoals bij conclusie na enquete voor het eerst is aangevoerd en waarop JDR niet heeft kunnen reageren, legt dat hier tegenover onvoldoende gewicht in de schaal.
2.8
Dat [Appellant] bij het eerste gesprek op 7 augustus 2017 ontkende dat hij die dag bij de plaats was geweest waar de transformator stond en dat hij aan een transformator had gewerkt volgt uit de verklaring van [Naam 4]. [Naam 7] heeft verklaard dat hij, nadat hij met [Naam 2] had gesproken, aan [Appellant] heeft gevraagd wat hij die dag – mede op het door [Naam 2] genoemde tijdstip – allemaal had gedaan. Daarin heeft hij kennelijk niet vermeld bij de warehouse te zijn geweest en dat hij even van het Islaterrein is af geweest. De verklaring van [Naam 7] dat [Appellant] tijdens het gesprek bij de beveiliging van de Isla – voordat voornoemde videobeelden werden getoond – bleef bij die verklaring en na het tonen van die beelden niets meer wilde zeggen, vindt steun in de verklaringen van zowel [Naam 1] als [Naam 4]. Op grond van het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien is JDR erin geslaagd te bewijzen dat [Appellant] niet heeft meegewerkt met de veiligheidsdienst van Refineria Isla en valse verklaringen heeft gegeven aan Refineria Isla.
2.7
Het Hof onderschrijft dit bewijsoordeel en ziet in hetgeen [Appellant] in appel aanvoert – en dat zijn geen relevante nieuwe feitelijke omstandigheden - geen aanleiding anders te oordelen. In aanvulling op de van het Gerecht overgenomen motivering wordt nog het volgende overwogen. Dat [Naam 2] geen foto’s heeft gemaakt terwijl [Appellant] aan het snijden was, maakt zijn verklaring nog niet ongeloofwaardig en voor de mogelijkheid dat [Naam 2] zijn eigen handelen heeft willen verdoezelen zijn geen concrete aanwijzingen. Belangrijk steunbewijs voor het ontvreemden van de platen is dat [Appellant] zijn aanwezigheid bij de transformator in de werkplaats aanvankelijk heeft ontkend en dat hij pas in de vorige procedure een verklaring heeft proberen te geven voor zijn rit naar de poort en het kortstondig verlaten van het Isla-terrein, waarover hij evenmin open was geweest. Een verklaring die bovendien onaannemelijk is, mede omdat [Appellant] niet uitlegt waarom de lege broodtrommel per se in zijn tas moest worden vervoerd en niet in de hand kon worden meegenomen. Bovendien wijzen de overgelegde videobeelden er niet op dat de tas die [Appellant] naar zijn auto bracht een lege broodtrommel bevatte. Gezien de manier waarop [Appellant] naar de uitgang loopt ging het veeleer om een zwaarder voorwerp; bij zijn terugkeer loopt hij minder scheef en lijkt zijn tred aanmerkelijk lichter te zijn.
2.8
Nu alle drie voor het ontslag opgegeven redenen zijn komen vast te staan, is de door [Appellant] aangehaalde rechtspraak over cumulatieve ontslaggronden niet van betekenis. Die drie redenen zijn ook van een zodanig gewicht dat zij het ontslag op staande voet kunnen dragen, ook als daarbij het schone arbeidsverleden van [Appellant] wordt betrokken. Juist het krediet wat [Appellant] had op grond van dat verleden, en de aard van de aanvankelijk op een enkele melding gegronde beschuldiging, hebben JRD en DRM ertoe gebracht om zich eerst achter [Appellant] op te stellen en af te zien van schorsing en voorlopige maatregelen totdat de zaak beter was uitgezocht en [Appellant] zich nader had verklaard. Van belang was kennelijk ook hoe de Isla (waar [Appellant] zijn werk verrichtte) zich zou opstellen. Uit die welwillende houding van DRM/JRD mag niet worden afgeleid dat [Appellant]s werkgever de zaak niet hoog opnam. [Appellant] heeft dit krediet en het vertrouwen van zijn werkgever vervolgens zelf verspeeld door, ook toen hem een laatste kans werd geboden om de zaak met slechts een tijdelijke schorsing af te doen, te volharden in onvolledige en onjuiste verklaringen. Waar diefstal - ook van kleine, weinig kostbare voorwerpen - reeds een wettelijk erkende dringende reden is en een werkgever zijn personeel moet kunnen vertrouwen, en daarbij voor JRD/DRM ook nog van groot belang was dat [Appellant] het Isla-terrein kon blijven betreden, kon van DRM en JRD niet worden gevergd om nog met [Appellant] verder te gaan, ook niet op een ander locatie, mocht die mogelijkheid al bestaan. De in zo’n geval passende sanctie volgde toen voldoende onverwijld, mede in aanmerking genomen dat DRM (mede ten behoeve van JRD) onweersproken heeft gesteld dat zij het bericht dat Isla [Appellant] niet op haar terrein wilde terugzien, een brief met als datering 16 augustus 2017, op 21 augustus 2017 (dus na het weekend) heeft ontvangen. De persoonlijke omstandigheden van [Appellant] leiden niet tot een ander oordeel. [Appellant] heeft na zijn misstap nog voldoende kansen gehad om het verlies van zijn baan af te wenden. Dat hij op zijn leeftijd – ook met deze smet op zijn conduitestaat – nergens meer aan de slag zal kunnen komen is overigens ook te weinig aannemelijk om daaraan gevolgen te verbinden.
2.9
Uit het bovenstaande volgt dat de beslissing niet anders zou luiden wanneer niet JRD en maar DRM als werkgever zou moeten worden beschouwd. Ook dan is het ontslag met voldoende voortvarendheid gegeven.
2.1
Waar [Appellant] aanbiedt om bewijs te leveren heeft dat geen betrekking op voldoende gemotiveerd gestelde omstandigheden die – indien bewezen - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het Hof gaat daarom aan die bewijsaanbiedingen voorbij.
2.11
De slotsom is dat het hoger beroep faalt en dat de beschikkingen waarvan beroep moeten worden bevestigd. [Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt de beschikkingen waarvan beroep;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van DRM gevallen en tot op heden begroot op NAf 4.000,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.W.J. Meijer, E.M. van der Bunt en
O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 9 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.