Uitspraak
BANCO DI CARIBE N.V.,gevestigd in Curaçao,
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van Banco di Caribe N.V. tegen een eerdere uitspraak. De zaak betreft een vordering van de geïntimeerde, die stelt dat er geen geldige titel is voor de vestiging van hypotheek- en pandrechten. Het Hof verwijst naar een tussenvonnis van 9 maart 2021 en de getuigenverhoren die op 17 juni en 13 augustus 2021 hebben plaatsgevonden. De partijen hebben op 21 december 2021 een conclusie na enquête ingediend, waarna de uitspraak op 22 februari 2022 volgde.
Het Hof oordeelt dat de primaire vordering van de geïntimeerde niet toewijsbaar is, omdat de rechtsverhoudingen tussen de betrokken partijen de vestiging van de derdenhypotheken en verpandingen rechtvaardigen. De bank heeft in het tussenvonnis de gelegenheid gekregen om tegenbewijs te leveren met betrekking tot haar mededelings- en waarschuwingsplicht. De getuigenverklaringen bevestigen dat de bank aan deze verplichtingen heeft voldaan. Het Hof concludeert dat de stellingen van de geïntimeerde ongeloofwaardig zijn, en dat hij onvoldoende heeft geluisterd naar de uitleg van de bank en de notaris.
Uiteindelijk slaagt het hoger beroep van de bank, en worden de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen. De geïntimeerde wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, die zijn begroot op NAf 6.000,- voor de eerste aanleg en NAf 10.000,- voor het hoger beroep, plus verschotten van NAf 1.411,45. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare terechtzitting in Curaçao.