ECLI:NL:OGHACMB:2023:88

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
AUA2022H00186
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van een Venezolaanse burger en de vereisten voor vertrektermijnen in uitzettingsbevelen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een Venezolaanse burger, hierna [appellant], tegen een uitzettingsbevel dat door de minister van Justitie en Sociale Zaken is uitgevaardigd. Het uitzettingsbevel, dat op 5 februari 2019 werd gegeven, bevatte een vertrektermijn van zeven dagen. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft op 3 augustus 2022 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. [appellant] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 30 maart 2023 werd de zaak behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. [appellant] werd vertegenwoordigd door M.L. Hassell, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. J.J.S. Poeran en mr. Y.F.M. Kaarsbaan. Het Hof overwoog dat de minister in eerste instantie een vertrektermijn van zeven dagen had vastgesteld, maar deze na heroverweging in bezwaar op nul dagen had gesteld. Het Hof oordeelde dat dit gerechtvaardigd was, gezien het feit dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds de heroverweging.

Daarnaast werd er gediscussieerd over de vraag of het uitzettingsbevel een land van herkomst moest vermelden. Het Hof concludeerde dat de Arubaanse wetgeving dit niet verplicht en dat de uitspraak van de ABRvS over het Unierecht niet van toepassing was in Aruba. Het Hof oordeelde ook dat de toegepaste wegingsfactor bij de proceskostenvergoeding te laag was vastgesteld en dat deze op 1 moest worden gesteld. Uiteindelijk werd het hoger beroep gegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

AUA2022H00186
Datum uitspraak: 7 juni 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 3 augustus 2022 in zaak nr. AUA202100878, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, thans de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 5 februari 2019 heeft de minister de uitzetting van [appellant] bevolen en aan hem een periode van niet-toelating opgelegd voor de duur van 24 maanden (hierna: uitzettingsbevel).
Bij beschikking van 5 maart 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 3 augustus 2022 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2023. [appellant], vertegenwoordigd door M.L. Hassell, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.S. Poeran en mr. Y.F.M. Kaarsbaan, beiden werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1992 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 29 september 2017 is hij als toerist Aruba binnengekomen. Na verloop van de toegestane verblijfsperiode als toerist heeft hij het eiland niet verlaten.
1.1.
Op 5 februari 2019 is [appellant] door Guarda Nos Costa aangehouden waarna het uitzettingsbevel is uitgevaardigd met daarin een vertrektermijn van zeven dagen. Ook heeft de minister zijn inbewaringstelling bevolen. Tegen het uitzettingsbevel heeft [appellant] op 26 februari 2019 een bezwaarschrift ingediend. Hangende bezwaar heeft hij het Gerecht verzocht het uitzettingsbevel te schorsen. Dat verzoek heeft het Gerecht bij uitspraak van 27 maart 2019 toegewezen omdat de gegeven vertrektermijn van zeven dagen geen feitelijke betekenis had. [appellant] is namelijk direct op 5 februari 2019, en dus vóór afloop van de gegeven vertrektermijn, in bewaring gesteld. Bij de bestreden beschikking heeft de minister het uitzettingsbevel gehandhaafd. Er zijn geen redenen het illegaal verblijf van [appellant] langer te dulden, aldus de minister.
2. Het Gerecht heeft de bestreden beschikking vernietigd omdat [appellant] terecht heeft aangevoerd dat zijn bezwaarschrift niet in handen van de bezwaaradviescommissie is gesteld waardoor hij niet is gehoord. Er is aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden beschikking in stand te laten omdat [appellant] geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroepsgrond tegen het uitzettingsbevel. Hij voert namelijk alleen aan dat hem geen vertrektermijn als bedoeld in artikel 15, derde lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) is gegeven, terwijl hij sinds de schorsing van het uitzettingsbevel geruime tijd in Aruba heeft verbleven en de minister dus niet meer gehouden is hem nog langer de gelegenheid te bieden zich voor te bereiden op zijn vertrek. Ten slotte heeft het Gerecht een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van Afl. 1.500,-.
3. [appellant] voert in hoger beroep aan dat hij wel belang heeft bij zijn beroepsgrond over de vertrektermijn. Artikel 15, derde lid, van de Ltu schrijft namelijk dwingend voor dat een correcte vertrektermijn wordt gegeven en dat heeft de minister nagelaten. Verder voert hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, aan dat in een uitzettingsbevel een land van herkomst moet worden vermeld. Het uitzettingsbevel van [appellant] bevat dat ten onrechte niet. Ten slotte voert hij aan dat het Gerecht bij de proceskostenveroordeling ten onrechte een wegingsfactor 0,5 heeft toegepast. Het was een inhoudelijk geschil en dus heeft het Gerecht de zaak niet als 'licht' kunnen aanmerken.
3.1.
Artikel 15, tweede en derde lid, van de Ltu luidt:
"[…]
2. De uitzetting geschiedt krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de minister, belast met justitiële aangelegenheden, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten. Het bevelschrift vermeldt de periode waarin aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste acht jaar.
3. Bij de bepaling van de in de eerste volzin van het tweede lid genoemde termijn wordt aan betrokkene, indien nodig, voldoende tijd gelaten om orde op zijn zaken te stellen.
[…]"
3.2.
Het Hof overweegt dat uit artikel 15, derde lid, van de Ltu slechts volgt dat een vertrektermijn wordt opgenomen indien dat naar het oordeel van de minister nodig is. In het geval van [appellant] heeft de minister in eerste instantie de vertrektermijn op zeven dagen gesteld. Na heroverweging in bezwaar heeft de minister de vertrektermijn op nul dagen gesteld. Dat is in het geval van [appellant] te rechtvaardigen omdat er na de heroverweging in bezwaar meer dan twee jaren waren verstreken. Niet kan worden volgehouden dat [appellant] nog meer tijd nodig had om orde op zijn zaken te stellen.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in het uitzettingsbevel een land van herkomst had moeten vermelden. De uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2021 gaat over de vraag of het Unierecht, specifiek de Terugkeerrichtlijn, ertoe verplicht dat in een terugkeerbesluit wordt vermeld naar welk land de betrokken vreemdeling moet terugkeren. De regels van het Unierecht met betrekking tot vreemdelingen gelden niet in Aruba zodat de uitspraak van de ABRvS niet in Aruba van toepassing is. Evenmin verplicht de Arubaanse wetgeving tot vermelding van een land van herkomst in een uitzettingsbevel. De betogen slagen niet.
3.3.
Over de toegepaste wegingsfactor bij de proceskostenvergoeding overweegt het Hof als volgt. [appellant] voert onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 1 december 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:410, terecht aan dat het Gerecht in dit geval een wegingsfactor van 1 had moeten toepassen omdat de toekenning van een proceskostenvergoeding niet alleen voortvloeide uit de toewijzing van een verzoek om immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, maar ook uit een aan het uitzettingsbevel klevend zorgvuldigheidsgebrek. Het Hof zal alsnog een proceskostenveroordeling met wegingsfactor 1 uitspreken.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het Gerecht de minister heeft veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten van Afl. 700,-. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten gelet op 3.3 in beroep vast op een bedrag van Afl. 1.400,- en in hoger beroep op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 3 augustus 2022 in zaak nr. AUA202100878, voor zover het Gerecht de minister van Justitie en Sociale Zaken heeft veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten van Afl. 700,-;
II.
veroordeeltde minister van Justitie en Sociale Zaken tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
III.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 75,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2023.