ECLI:NL:OGHACMB:2025:158

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
SXM2024H00026
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap na echtscheiding met betrekking tot hypotheeklening en gebruiksvergoeding

In deze zaak gaat het om de verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De partijen zijn op 26 maart 1999 met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. Na de echtscheiding, uitgesproken op 17 augustus 2015, is er geen verdeling van de huwelijksgemeenschap tot stand gekomen. In hoger beroep is de vraag aan de orde of en hoe rekening moet worden gehouden met een hypotheeklening bij de verdeling van de gemeenschap. Het Hof heeft geoordeeld dat de hypotheekschuld een gemeenschappelijke schuld is en dat deze moet worden afgetrokken van de waarde van de woning bij de berekening van het overbedelingsbedrag. Het Hof heeft de eerdere beslissing van het Gerecht vernietigd en de verdeling van de huwelijksgemeenschap opnieuw vastgesteld. Het Hof heeft bepaald dat [appellant] USD 51.088,83 aan [geïntimeerde] moet betalen, inclusief een vergoeding voor de huuropbrengsten. De vordering van [geïntimeerde] ter zake van een gebruiksvergoeding is afgewezen, omdat deze niet redelijk was in het licht van de hypotheeklasten die [appellant] heeft gedragen. De proceskosten zijn gecompenseerd, omdat partijen met elkaar getrouwd zijn geweest.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: SXM202201206 – SXM2024H00026
Uitspraak: 17 juni 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant],
wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg gedaagde,
thans appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. B. Brooks,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg eiseres,
thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. N.C. de la Rosa.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze rechtszaak betreft de verdeling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding.
In geschil is onder meer of, en zo ja hoe, bij de verdeling rekening moet worden gehouden met een hypotheeklening.
In dit hoger beroep komt het Hof tot een andere verdeling dan het Gerecht.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 20 februari 2024 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 9 januari 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
2.2
Bij op 2 april 2024 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen dan wel zal verbeteren op de gronden als genoemd in de memorie van grieven.
2.3
Bij op 17 mei 2024 ingekomen memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellant] bestreden en vijf grieven aangevoerd. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.4 [
[appellant] heeft ervan afgezien een memorie van antwoord in het incidenteel appel in te dienen.
2.5
Op 15 januari 2025 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.6
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1
Een notariële akte van 11 september 1985 vermeldt dat de vader van [appellant] een recht van erfpacht op een perceel op Sint Maarten, omschreven in meetbrief 243/1969 (hierna: het perceel), heeft verkocht en thans levert aan [appellant] (die toen zestien jaar oud was) en aan de broer van [appellant]. De akte vermeldt verder dat een koopprijs van NAf 50.000 is betaald en dat de vader van [appellant] daar kwijting voor verleent. Het adres van het perceel is [het adres].
3.1.2
Partijen hebben samen een woning op het perceel gebouwd (hierna: de woning). Volgens een taxatierapport van 29 augustus 2022 is dit rond 1996 gebeurd.
3.1.3
Op 26 maart 1999 zijn partijen op Sint Maarten met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.1.4
Een brief van [betrokkene] van 12 september 2012 vermeldt dat [betrokkene] in 2011 USD 27.500 aan [appellant] heeft uitgeleend om hem te helpen met een investering. De brief vermeldt verder dat [appellant] daarvan USD 2.500 heeft terugbetaald en dat de terugbetaling van het restant van USD 25.000 achterstallig is.
3.1.5
Bij beschikking van 17 augustus 2015 heeft het Gerecht onder meer:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- [ appellant] bevolen om met [geïntimeerde] over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen waarin partijen zijn gehuwd; en
- een notaris benoemd om de verdeling van de huwelijksgemeenschap te bewerkstelligen.
Er is geen verdeling van de huwelijksgemeenschap met behulp van een notaris bewerkstelligd.
3.1.6
Een overzicht van ScotiaLine vermeldt een saldo van USD 6.586,32 per 5 augustus 2015 op een credit card-rekening op naam van [appellant]. Een tweede overzicht van ScotiaLine vermeldt een saldo van USD 14.016,17 per 24 augustus 2015 op een andere credit card-rekening op naam van [appellant]. Het totaal van beide bedragen is: USD 6.586,32 + USD 14.016,17 = USD 20.602,49.
3.1.7
Op 24 september 2015 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de openbare registers.
3.1.8
Een schriftelijke mededeling van 31 maart 2016 van de directeur van SZW (Sociale en Ziektekosten Verzekering) vermeldt dat een betalingsregeling met [appellant] is getroffen voor openstaande aanslagen AOV/AWW zelfstandigen uit 2012 en 2013 van in totaal NAf 12.778. De regeling houdt in dat [appellant] vanaf mei 2016 NAf 2.555,60 per maand moet betalen.
3.1.9
De woning is verhypothekeerd. De hypotheeklening staat op naam van [appellant]. Een door [appellant] in het geding gebracht overzicht, ondersteund door van de bank verkregen overzichten, vermeldt dat [appellant] in de periode 4 september 2015-6 februari 2023 in totaal NAf 190.117,50 aan aflossing, rente en boetes heeft betaald op de hypotheeklening. Een overzicht van de bank van 13 februari 2023 vermeldt dat de lening is aangegaan op 30 oktober 2012 en doorloopt tot 1 maart 2031. Het overzicht vermeldt een
current balancevan NAf 147.711,29. Bij een wisselkoers van 1,78 komt dit overeen met USD 82.983,87.
3.1.10
Een taxatierapport van 29 augustus 2022 vermeldt dat de marktwaarde van het
residential propertymet registratienummer [registratienummer] getaxeerd wordt op USD 350.000 en de grondwaarde op USD 126.000. Het verschil tussen beide bedragen is: USD 350.000 - USD 126.000 = USD 224.000. Het rapport vermeldt op p. 17 ook:
The value is likely to remain static.
3.1.11
Uit een overzicht van de Ontvanger van 23 februari 2023 kan worden opgemaakt dat [appellant] na de echtscheiding in 2015 in totaal NAf 46.738,23 heeft betaald aan premie AVBZ en inkomstenbelasting voor de periode 2012 tot en met 2015.
3.1.12
Een schriftelijke verklaring van [verklaarder] van 20 maart 2023 houdt in dat zij een appartement aan de [adres] van [appellant] heeft gehuurd in de periode oktober 2018 tot juni 2020. Dat is een periode van 19 maanden. Indien de huurprijs USD 800 per maand bedroeg, komt de huuropbrengst uit op:
USD 800 x 19 maanden = USD 15.200. De helft daarvan is USD 7.600.
Beslissingen van het Gerecht
3.2
Uit het bestreden vonnis volgt dat het Gerecht de vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap als volgt heeft verdeeld en de draagplicht voor de gemeenschappelijke schulden als volgt heeft vastgesteld:
Aan [appellant]:
a. Woning USD 224.000,00 (zie 3.1.10 hiervoor)
b. Appartement nihil
c. Hypotheekschuld nihil
d. Schuld [betrokkene] (25.000,00) (zie 3.1.4 hiervoor)
e. Schuld credit cards (20.602,39) (zie 3.1.6 hiervoor)
f. Schuld AOV/AWW (12.778,00) (zie 3.1.8 hiervoor)
g. Schuld AVBZ en inkomstenbelasting (46.738,23) (zie 3.1.11 hiervoor) ----------------------
Saldo USD 118.881,38
Aan [geïntimeerde]: niets.
Overbedelingsbedrag: USD 118.881,38 / 2 = USD 59.440,69.
Verder heeft het Gerecht beslist dat dat [appellant] USD 7.600 aan geïnde huur aan [geïntimeerde] dient te vergoeden (zie 3.1.12 hiervoor). Aldus komt het Gerecht uit op een door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag van:
USD 59.440,69 + USD 7.600,00 = USD 67.040,69 (bij het Gerecht: USD 67.040,68).
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg ook een gebruiksvergoeding ter zake van de woning gevorderd. Die vordering heeft het Gerecht afgewezen. Het Gerecht heeft overwogen dat de door [appellant] te betalen gebruiksvergoeding wegvalt tegen de door hem gedragen hypotheeklasten.
Beoordeling door het Hof
3.3
Grief 1 van [appellant] is gericht tegen de beslissing van het Gerecht om, anders dan [appellant] had bepleit, het saldo van de hypotheekschuld (NAf 147.711,29/USD 82.983,87 per 13 februari 2023, zie 3.1.9 hiervoor) niet af te trekken van de gehanteerde waarde van de woning.
3.4
De grief slaagt. De hypotheekschuld is een gemeenschappelijke schuld. De draagplicht ervan wordt aan [appellant] opgelegd. Er is geen reden om hiermee geen rekening te houden bij de berekening van het overbedelingsbedrag.
3.5
In dit hoger beroep wordt weliswaar niet de verdeling van de gemeenschappelijke goederen en rechten, maar wel de draagplicht van de gemeenschappelijke schulden opnieuw aan de orde gesteld en wordt opnieuw daarover beslist. Daarom geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als datum van de verdeling (vergelijk HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722, 3.4). De hypotheekschuld bedroeg NAf 147.711,29 (USD 82.983,87) per 13 februari 2023. Op de datum van de uitspraak in hoger beroep is de hypotheekschuld mogelijk lager. Partijen hebben daarover in hoger beroep echter niet gedebatteerd en zij hebben onvoldoende feitelijke aanknopingspunten verschaft om dat vast te stellen. Daarom zal het Hof het genoemde bedrag hanteren.
3.6
Grief 2 van [appellant] is erop gericht dat het Gerecht de schulden AVBZ, inkomstenbelasting en AOV/AWW in Amerikaanse dollars heeft opgenomen zonder een wisselkoers te hanteren, hoewel die schulden in Antilliaanse guldens luiden.
3.7
De grief slaagt. Het Gerecht heeft dit kennelijk over het hoofd gezien. Bij een wisselkoers van 1,78 komen de bedragen NAf 12.778,00 en NAf 46.738,23 overeen met USD 7.178,65 en USD 26.257,43.
3.8
Grief 1 van [geïntimeerde] is gericht tegen de waardering van de woning op USD 224.000. Naar de mening van [geïntimeerde] dient de woning gewaardeerd te worden naar de datum van verdeling en moet een taxateur worden benoemd om de marktwaarde van de woning vast te stellen.
3.9
De grief faalt in zoverre. [geïntimeerde] heeft met een enkele verwijzing naar de datum die gehanteerd dient te worden bij de waardering onvoldoende onderbouwd waarom redelijkerwijs niet kan worden uitgegaan van het taxatierapport uit 2022, dat vermeldt dat verwacht wordt dat de waarde
staticblijft.
3.1
Bij grief 1 betoogt [geïntimeerde] verder dat een taxateur moet worden benoemd om de huurwaarde van de woning vast te stellen, zodat ook een gebruiksvergoeding voor [geïntimeerde] kan worden vastgesteld.
3.11
De grief faalt ook in zoverre. De grondslag van de gebruiksvergoeding is art. 3:169 BW. Dat wetsartikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen, tot maatstaf (zie bijvoorbeeld plv. procureur-generaal De Vries Lentsch-Kostense in ECLI:NL:PHR:2007:BB6176 onder 12). Bij de vaststelling van de hoogte van de gebruiksvergoeding kan men aansluiting zoeken bij de huurwaarde (de waarde van hypothetisch gebruik van de woning door een hypothetische huurder), maar ook bij de concrete woonlasten van degene die de woning blijft bewonen. Tegen die achtergrond heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd waarom het in dit geval niet redelijk zou zijn om de aan [geïntimeerde] toekomende gebruiksvergoeding weg te strepen tegen de voor rekening van [geïntimeerde] komende helft van de hypotheeklast. Aan [geïntimeerde] komt dus geen gebruiksvergoeding toe over de periode tot 13 februari 2023, de datum waarop de hypotheekschuld is vastgesteld die gebruikt wordt in de berekening van het overbedelingsbedrag. Nu het Hof bij de berekening van het overbedelingsbedrag de hypotheekwaarde per die datum hanteert, is het redelijk om [geïntimeerde] ook geen gebruiksvergoeding toe te kennen over de periode vanaf 13 februari 2023 tot aan de datum van de uitspraak in hoger beroep. Vaststelling van de huurwaarde is daarom niet nodig.
3.12
Grief 2 van [geïntimeerde] is gericht tegen de beslissing om [appellant] te veroordelen tot betaling van USD 7.600 als de helft van huuropbrengsten. [geïntimeerde] meent dat dit een hoger bedrag moet zijn, omdat het appartement altijd in een staat van verhuur verkeerde. Volgens [geïntimeerde] draagt [appellant] de bewijslast.
3.13
De grief faalt in zoverre. Nog afgezien ervan dat de afdracht van huuropbrengsten niet zonder meer gezien kan worden als een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en [geïntimeerde] dus strikt genomen niets heeft gevorderd ter zake hiervan, ligt de bewijslast van de stelling dat [appellant] meer huurinkomsten heeft genoten, in beginsel op [geïntimeerde] omdat zij afdracht van de helft daarvan verlangt. Onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat die bewijslast in dit geval moet worden omgekeerd. [appellant] heeft in zoverre openheid van zaken gegeven dat hij een verklaring van een huurster in het geding heeft gebracht.
3.14
Verder heeft [geïntimeerde] bij grief 2 aangevoerd dat [appellant] de garage van de woning gebruikt als kantoorruimte voor zijn bedrijf. Zij meent dat zij daarom recht heeft op de helft van de huurwaarde.
3.15
Ook in zoverre faalt de grief. De woning is aan [geïntimeerde] toebedeeld. Hij mag (binnen de grenzen van het recht) daarvan gebruik maken op de wijze die hem goeddunkt. Onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat de marktwaarde van de garage zodanig is dat de woning als geheel op een hoger bedrag moet worden gewaardeerd dan het Gerecht heeft gedaan, USD 224.000.
3.16
Grief 3 van [geïntimeerde] is gericht tegen het in aanmerking nemen van de schuld op de credit cards van [appellant]. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat deze schuld verknocht is aan [appellant].
3.17
De grief faalt. Goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enige bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet (art. 1:94 lid 4 BW). Het antwoord op de vraag of een goed wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel, aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van het goed, zoals die mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270). De enkele gestelde omstandigheden dat [geïntimeerde] niets van het bestaan van de credit cards afwist en er geen voordeel uit heeft genoten, is onvoldoende om verknochtheid in die zin aan te nemen.
3.18
Grief 4 is gericht tegen het in aanmerking nemen van de schuld aan [betrokkene].
3.19
Deze grief slaagt. [appellant] heeft de aard van deze schuld en de omstandigheden waaronder de schuld is aangegaan, onvoldoende toegelicht. Met de enkele brief van [betrokkene] heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat deze schuld een gemeenschapsschuld is die ten tijde van de echtscheiding of ten tijde van de verdeling nog bestond of bestaat. Ook is [appellant] niet ingegaan op het standpunt van [geïntimeerde] dat de vordering tot aflossing van deze schuld is verjaard.
3.2
Grief 5 is een restgrief zonder zelfstandige betekenis.
3.21
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissingen. De vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap worden als volgt verdeeld en de draagplicht voor de gemeenschappelijke schulden wordt als volgt vastgesteld:
Aan James:
a. Woning USD 224.000,00
b. Appartement nihil
c. Hypotheekschuld (82.983,87)
d. Schuld [betrokkene] nihil
e. Schuld credit cards (20.602,39)
f. Schuld AOV/AWW (7.178,65)
g. Schuld AVBZ en inkomstenbelasting (26.257,43)
----------------------
Saldo USD 86.977,66
Aan [geïntimeerde]: niets.
Overbedelingsbedrag: USD 86.977,66 / 2 = USD 43.488,83.
Verder dient [appellant] USD 7.600 aan geïnde huur aan [geïntimeerde] te vergoeden.
Aldus komt het door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag uit op:
USD 43.488,83 + USD 7.600,00 = USD 51.088,83.
De vordering van [geïntimeerde] ter zake van de gebruiksvergoeding dient te worden afgewezen.
3.22
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De proceskosten zullen worden gecompenseerd, omdat partijen met elkaar getrouwd zijn geweest.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verdeelt de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op de wijze als hiervoor vermeld onder 3.21;
veroordeelt [appellant] om USD 51.088,83 aan [geïntimeerde] te betalen;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 juni 2025 in tegenwoordigheid van de griffier, en ondertekend door de rolrechter.