ECLI:NL:OGHACMB:2025:192

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
CUR2024H00137
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de University of Curaçao, beoordeling van dringende en gewichtige redenen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een wetenschappelijk hoofdmedewerker van de University of Curaçao, die op staande voet is ontslagen door de rector magnificus. De appellant, die sinds 2010 in dienst was, kreeg in 2020 een waarschuwing van de decaan vanwege vermeend plichtsverzuim. Ondanks zijn verweer en de stelling dat hij zijn werkzaamheden digitaal had voortgezet tijdens de COVID-19 pandemie, werd het ontslag gehandhaafd. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep van de appellant gegrond en vernietigde de bestreden beschikking van de rector, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de afwijzing van zijn verlofverzoek onrechtmatig was en dat de rector niet had ingegrepen in de verstoorde werkrelatie met de decaan. Het Hof oordeelde dat er geen dringende redenen waren voor ontslag op staande voet, maar wel gewichtige redenen voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield en kende de appellant een vergoeding toe van Cg. 100.000,- bruto, met inachtneming van de cessantia-uitkering.

Uitspraak

CUR2024H00137
Datum uitspraak: 30 juli 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 17 april 2024 in zaak nr. CUR202102085, in het geding tussen:
appellant
en
de rector magnificus van de University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez (hierna: de rector)
Procesverloop
Bij beschikking van 27 mei 2021 heeft de rector aan appellant ontslag op staande voet verleend uit zijn functie van wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de universiteit.
Bij beschikking van 1 juli 2021 heeft de rector aan appellant bericht dat hij in de reactie daarop van appellant van 28 juni 2021 geen aanleiding ziet om terug te komen van het verleende ontslag (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 17 april 2024 heeft het Gerecht het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De rector heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 7 mei 2025. Appellant en zijn advocaat, mr. H.M.M. Alejandra, waren aanwezig. De rector werd vertegenwoordigd door mr. A.K.E. Henriquez, advocaat.
Overwegingen
Vooraf
1. In zijn uitspraak van 26 april 2023 (ECLI:NL:OGHACMB:2023:56) heeft het Hof geoordeeld dat de brief van de rector van 27 mei 2021 een beschikking is in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: Lar) en de brief van 1 juli 2021 een beschikking op bezwaar.
Feiten
2. Appellant was vanaf 1 augustus 2010 werkzaam als wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de universiteit en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De decaan van de faculteit van Sociale en Economische Wetenschappen heeft hem bij brief van 18 december 2020 een waarschuwing gegeven, omdat hij zich volgens de decaan niet hield aan afspraken over de afstudeerprocedure, zonder overleg colleges verplaatste en niet aanwezig was bij besprekingen over de kwaliteitscyclus. De decaan schrijft in deze brief verder dat appellant ontheven werd uit de functie van program director Finance & Control, dat dit de laatste schriftelijke waarschuwing was en dat bij een volgende overtreding strengere disciplinaire maatregelen getroffen zouden worden.
Appellant heeft bij brief van 12 januari 2021 op deze waarschuwing gereageerd. Hij schrijft dat hij zich wel aan de afspraken heeft gehouden over de afstudeerprocedure, dat de studenten geen nadeel hebben ondervonden door het verplaatsen van de colleges en dat hij van tevoren heeft overlegd over het verplaatsen van de bespreking over de kwaliteitscyclus. Ook schrijft hij dat telkens wanneer er een nieuwe decaan benoemd moet worden, er een conflict ontstaat tussen hem en de decaan. Hij uit kritiek op het functioneren van de decaan en op het voornemen van de rector om de aanstelling van de decaan te verlengen.
2.1. Bij brief van 28 januari 2021 heeft de decaan gereageerd op de brief van appellant. De decaan gaat in op de stellingen van appellant en schrijft dat zij de waarschuwing niet intrekt. Ook schrijft zij dat appellant in het verleden waarnemend decaan van de faculteit is geweest, uit die functie is ontheven en telkens in conflict is gekomen met haar voorgangers en met haar. In dat licht waarschuwt de decaan appellant voor mogelijke gevolgen als hij doorgaat met het gezagsondermijnende gedrag.
Appellant heeft bij brief van 11 februari 2021 gereageerd. Daarin schrijft hij onder meer dat de conflicten met eerdere decanen felle discussies waren over de wijze waarop de faculteit werd geleid. Hij schrijft dat hij tijdens de faculteitsvergadering de meerderheid van de stemmen had om de nieuwe decaan te worden, maar dat de rector niettemin de huidige decaan heeft benoemd. Ook gaat hij uitvoerig in op haar functioneren en stelt hij dat studenten en de universiteit daardoor schade hebben geleden.
2.2. Bij brief van 15 april 2021 heeft de decaan appellant meegedeeld dat hij niet heeft voldaan aan het verzoek om tentamencijfers tijdig in te dienen. Zij schrijft dat het herhaaldelijk niet voldoen aan verplichtingen ernstig plichtsverzuim oplevert en kan leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Appellant heeft hier op 14 mei 2021 op gereageerd. Hij voert de redenen aan voor de late aanlevering en stelt dat de studenten er niet onder hebben geleden. Hij schrijft ook dat de kwalificatie van zijn gedrag als ernstig plichtsverzuim een teken van machtsvertoon is van de decaan.
2.3. In haar brief van 19 mei 2021 heeft de decaan aan appellant geschreven dat medewerkers na de COVID-19 pandemie op 10 mei 2021 is aangezegd om vanaf 11 mei 2021 weer fysiek aanwezig te zijn. Zij meldt aan appellant dat hij daarna maar één keer aanwezig is geweest, op 11 mei 2021, en dat hij daarna zonder kennisgeving niet meer op de universiteit is verschenen. Ook was hij te laat via een videoverbinding aanwezig bij een vergadering op 19 mei 2021, waarvoor hij op 18 mei 2021 zou zijn uitgenodigd. De decaan ziet dit als ongeoorloofd handelen en roept op tot meer plichtsbesef.
2.4. Bij brief van 26 mei 2021 heeft de decaan zich tot de rector gewend. Zij schrijft dat appellant vakantie heeft aangevraagd in een periode waarin hij colleges zou moeten geven en dat dat vakantieverzoek is afgewezen. Niettemin is appellant niet meer op de universiteit verschenen en daarover heeft hij haar niet geïnformeerd. Ook schrijft zij dat zij stopt met het sommeren van appellant omdat hij zijn eigen plan trekt en haar gezag als decaan probeert te ondermijnen. Zij verzoekt de rector om met appellant in gesprek te gaan over zijn functioneren en de onmogelijkheid om hem binnen de faculteit te handhaven.
2.5. In de brief van 27 mei 2021 heeft de rector appellant bericht dat hij ontslag op staande voet ernstig in overweging neemt. Dit gelet op zijn herhaalde ongeoorloofde afwezigheid, waarover hij niet met zijn leidinggevende heeft gecommuniceerd en waarvoor hij herhaaldelijk waarschuwingen heeft ontvangen, en de omstandigheid dat hij toch weer ongeoorloofd afwezig is. Ook schrijft de rector dat appellant het gezag van de decaan ondermijnt. Volgens de rector is het door een samenhang van omstandigheden die betrekking hebben op de integriteit, het onverantwoordelijk gedrag en het plichtsverzuim van appellant, niet meer verantwoord om hem in zijn functie of een andere functie binnen de universiteit te behouden. Hij geeft appellant voor de laatste keer de gelegenheid om in een gesprek te reageren op deze gedragspatronen en op het voornemen tot onmiddellijke beëindiging van het dienstverband. Hij schrijft dat hij appellant diezelfde dag nog, om 14.00 uur, verwacht om hierover gehoord te worden.
2.6. Bij beschikking van diezelfde dag heeft de rector aan appellant geschreven dat de HR-manager via WhatsApp contact heeft gezocht met appellant. Appellant heeft haar via een videoverbinding laten weten dat hij op dat moment in Nederland was. De rector constateert in deze brief dat appellant het gezag van zijn leidinggevende blijft ondermijnen door zonder haar goedkeuring en medeweten vakantiedagen op te nemen, terwijl hij gewaarschuwd was om dat niet te doen. De rector ziet hierin een dringende reden voor ontslag op staande voet. Op basis hiervan en gelet op de waarschuwingen van 18 december 2020, 15 april 2021 en 19 mei 2021 heeft hij appellant, met directe ingang, op staande voet ontslagen.
2.7. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 28 juni 2021. Hij betwist dat er grond is voor ontslag op staande voet en roept de rector op om het ontslag te vernietigen. Hij wijst erop dat hij telkens de beschuldigingen heeft weersproken en dat hij tijdens zijn verblijf in Nederland online onderwijs heeft gegeven, zoals gebruikelijk was tijdens de COVID-19 pandemie.
2.8. De rector heeft op 1 juli 2021 in de bestreden beschikking appellant laten weten dat hij het ontslag handhaaft. Hij schrijft verder dat appellant geen berouw toont over zijn handelwijze, geen blijk geeft van verantwoordelijkheidsbesef en de ernst van zijn handelen niet inziet.
De uitspraak van het Gerecht
3. Het Gerecht heeft overwogen dat het toepasselijke toetsingskader voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het ontslag, bestaat uit de Lar, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de Landsverordening University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez (hierna: LvUoC), de arbeidsovereenkomst van appellant en de cao, die weliswaar verlopen is maar nog steeds wordt toegepast.
3.1. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de rector de bestreden beschikking heeft genomen in strijd met artikel 68 van de Lar, waaruit volgt dat het bestuursorgaan een beschikking moet heroverwegen met inachtneming van het bezwaarschrift. De rector is in strijd met deze bepaling niet ingegaan op de bezwaargronden van appellant en daarom heeft het Gerecht de beschikking vernietigd.
Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat de rector het ontslag op staande voet alsnog afdoende heeft gemotiveerd met het ingediende verweerschrift, de in beroep overgelegde stukken en de toelichting op de zitting.
Het Gerecht heeft verder geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant over de zorgvuldigheid en de evenredigheid van het ontslag niet slagen.
Over de zorgvuldigheid betoogt appellant volgens het Gerecht tevergeefs dat de rector nader onderzoek had moeten doen naar de precieze gang van zaken rondom het opnemen van verlof. Het Gerecht heeft daarbij van belang geacht dat appellant zonder te controleren of zijn digitale verlofaanvraag was goedgekeurd, naar het buitenland is vertrokken en dat de stelling dat de studenten daar geen nadeel van hebben ondervonden omdat hij online colleges heeft gegeven, daar los van staat. Verder heeft het Gerecht overwogen dat appellant tevergeefs betoogt dat de beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat hij niet is gehoord. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de rector hem heeft uitgenodigd voor een gesprek om te reageren op het voorgenomen ontslag en dat het voor risico van appellant komt dat de rector toen pas kennisnam van zijn verblijf in het buitenland, waardoor hij geen gebruik kon maken van die gelegenheid.
Over de evenredigheid van het ontslag heeft het Gerecht overwogen dat meeweegt dat appellant zich gezagsondermijnend heeft gedragen naar de decaan en dat de rector gelet daarop gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan. Dat ontslag is voor appellant nadelig, maar de aangevoerde persoonlijke omstandigheden maken niet dat het ontslag onevenredig is, aldus het Gerecht.
Het Gerecht heeft daarom de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden beschikking in stand gelaten.
Het hoger beroep
4. Appellant betoogt dat de verweten handelingen niet vaststaan, omdat hij die telkens heeft betwist. Over het tegengeworpen gezagsondermijnende gedrag voert hij aan dat dit gezien moet worden als opbouwende kritiek, ten behoeve van een beter functioneren van de universiteit. Zijn punten over de koers van de decaan heeft hij al eerder onder de aandacht van de rector gebracht en het is geen goed werkgeverschap om dat nu als gezagsondermijnend gedrag aan hem tegen te werpen. Volgens appellant betrof de discussie met de decaan niet zijn dagelijkse werkzaamheden maar was het een verschil van opvatting over de manier waarop bepaalde taken en trajecten volbracht moeten worden in het belang van de universiteit. De rector had moeten bemiddelen tussen hem en de decaan, te meer nu appellant daar ook om verzocht heeft. Een andere opvatting zou betekenen dat discussie of inspraak binnen de organisatie niet mogelijk zou zijn. Verder zou dit nu geen grond meer kunnen zijn om het ontslag te handhaven, omdat de decaan in 2023 is vertrokken.
4.1. Appellant betoogt verder dat de afwijzing van zijn verlofverzoek onrechtmatig was. Daartoe voert hij aan dat hij niet is gehoord en dat niet is gemotiveerd dat sprake is van gewichtige redenen om zijn verzoek te weigeren. Volgens hem is hiermee in strijd met hoofdstuk 5.2 en 5.8 van de cao gehandeld. Hij wijst erop dat het een verzoek om buitengewoon verlof betrof voor het huwelijk van zijn dochter en dat hij in de jaren daarvoor nauwelijks verlof heeft opgenomen. Ook herhaalt hij zijn standpunt in beroep dat hij niet van de afwijzing van zijn verlofverzoek kon kennisnemen, omdat zijn laptop kapot was. Daarnaast voert hij aan dat hij de colleges digitaal heeft verzorgd en dat dat in verband met de COVID-19 pandemie destijds heel gebruikelijk was. Volgens hem lijkt het erop dat de rector niet bij de bestreden beschikking heeft betrokken dat appellant op afstand onderwijs heeft verzorgd, nu hij niet op de hoogte was van de uitlandigheid van appellant op 27 mei 2021. Verder voert appellant aan dat dit de directe reden lijkt te zijn voor zijn ontslag, terwijl de voorafgaande waarschuwingen hier niet op zien.
4.2. Appellant betoogt verder dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan hemzelf te wijten was dat hij niet aanwezig kon zijn bij het gesprek over het voornemen tot ontslag op 27 mei 2021. Hij wijst op de weigering van de rector om het gesprek uit te stellen of digitaal te laten plaatsvinden, terwijl hierbij volgens hem meer inspanning van de rector verwacht had mogen worden, gelet op de zwaarte van de maatregel. Doordat het Gerecht de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand heeft gelaten, is appellant ook anderszins niet in de gelegenheid geweest om te reageren op de motivering van de rector. Mede als gevolg hiervan biedt het toetsingskader waar het Gerecht van is uitgegaan, volgens appellant onvoldoende processuele waarborgen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren.
4.3. Appellant betoogt tot slot dat de bevoegdheid van de rector om hem op staande voet te ontslaan, een discretionaire bevoegdheid is en dat daarbij alle betrokken belangen moeten worden afgewogen. Volgens hem is het Gerecht voorbijgegaan aan zijn inhoudelijke klachten over deze belangenafweging. Appellant betoogt dat uit de overwegingen van het Gerecht niet blijkt dat de belangen zijn afgewogen. In dit kader voert hij aan dat hij de universiteit en de studenten geen schade heeft toegebracht en dat hun belangen ook niet gediend waren met een ontslag met directe ingang. Ook wijst appellant erop dat hij nooit een negatieve beoordeling heeft gekregen voor zijn functioneren, ondanks de verwijten van de decaan. Daarnaast wijst hij op de omstandigheid dat hij ten tijde van het ontslag al zestig jaar was, dat het voor hem moeilijk zou zijn om een soortgelijke baan te vinden totdat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en dat hij zijn salaris nodig heeft voor zijn woonlasten en het onderhouden van zijn familie.
Beoordeling door het Hof

Toetsingskader

5. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat het toepasselijke toetsingskader voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het ontslag, bestaat uit de Lar, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de LvUoC, de arbeidsovereenkomst van appellant en de cao.
5.1.
Uit artikel 15 van de LvUoC volgt dat de rector bevoegd is om na overleg met de decaan een wetenschappelijk hoofdmedewerker te ontslaan.
5.2.
In paragraaf 2.5.1. van de cao staat dat het dienstverband, aangegaan voor onbepaalde tijd, eindigt door:
“[…]
c. beëindiging op staande voet door de werkgever of werknemer op grond van dringende redenen zoals bedoeld in de artikelen 1615p en 1615q van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen;
d. ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij rechterlijke uitspraak, wegens een gewichtige reden als bedoeld in artikel 1615v van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen;
[…]”
5.3.
Artikel 7A:1615p van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen voor ontslag op staande voet worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de arbeider, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Die dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden:
“ […]
2. wanneer hij, in ernstige mate, de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid, waarvoor hij zich heeft verbonden;
[…]
10. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
11. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt welke de overeenkomst hem oplegt;
[…]”
5.4.
Het Hof gaat ervan uit dat in paragraaf 2.5.1. onder d van de cao, bedoeld is te verwijzen naar artikel 7A:1615w van het BW. Daarin staat:
“1. Ieder der partijen is te allen tijde bevoegd zich wegens gewichtige redenen tot de rechter te wenden met het schriftelijk verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. Elk beding, waardoor deze bevoegdheid wordt uitgesloten of beperkt, is nietig.
2. Als gewichtige redenen worden beschouwd omstandigheden, welke een dringende reden, als bedoeld in artikel 1615o, eerste lid, zouden hebben opgeleverd, indien de dienstbetrekking deswege onverwijld beëindigd ware, alsook veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
3. De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de wederpartij.
4. Indien de rechter het verzoek inwilligt, bepaalt hij op welk tijdstip de dienstbetrekking eindigt.
5. Indien de rechter het verzoek inwilligt wegens veranderingen in de omstandigheden, kan hij, zo hem dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt, aan een der partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding toekennen; hij kan toestaan dat de vergoeding op door hem te bepalen wijze in termijnen wordt betaald.
6. Alvorens een ontbinding, waaraan een vergoeding verbonden wordt, uit te spreken, stelt de rechter de partijen van zijn voornemen in kennis en stelt hij een termijn, binnen welke de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn eis in te trekken.
[…]”

Dringende redenen

6. De rector heeft appellant op staande voet ontslagen. Het toepassen van dit zwaarste middel kan volgens de cao, paragraaf 2.5.1. onder c, alleen bij dringende redenen voor de werkgever als bedoeld in artikel 7A:1615p van het BW. Appellant betoogt terecht dat het Gerecht eraan voorbij is gegaan dat de door hem aangevoerde omstandigheden tot de conclusie leiden dat deze dringende redenen zich niet voordeden. Hoewel er sprake is van ernstig plichtsverzuim, omdat appellant ondanks de afwijzing van zijn verlofaanvraag toch naar het buitenland is vertrokken, is het Hof van oordeel dat de rector niet het zwaarste middel van ontslag op staande voet had mogen toepassen. Gelet op alle feiten en omstandigheden was een lichter middel dan ontslag op staande voet in dit geval passend. Het Hof heeft bij dit oordeel rekening gehouden met de lange duur van de arbeidsovereenkomst van appellant. Verder heeft het Hof in het voordeel van appellant meegewogen dat hij tijdens zijn afwezigheid de colleges digitaal heeft gegeven, zoals dat kort daarvoor vanwege de COVID-19 pandemie was toegestaan. Dit heeft de rector niet bestreden. Uit de gedingstukken en de verklaringen op de zitting van het Hof komt naar voren dat de werkrelatie tussen appellant en de decaan al langere tijd verstoord was, waarbij over en weer op niet constructieve wijze per brief werd gecorrespondeerd. Maar een dergelijke voorgeschiedenis kan bij de vraag of er een dringende reden voor ontslag op staande voet is, maar beperkt worden betrokken. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de rector op enig moment heeft geprobeerd deze verstoorde werkrelatie te verbeteren door met appellant en de decaan in gesprek te gaan, terwijl dit van een goed werkgever wel mag worden verwacht. Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht het ontslag op staande voet ten onrechte in stand te laten.
6.1.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden beschikking in stand blijven. In de plaats daarvan zal het Hof op de hierna te bespreken wijze zelf in de zaak voorzien.

Gewichtige redenen

7. Omdat de cao voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verwijst naar Boek 7A van het BW en het Hof in de uitspraak van 26 april 2023 heeft geoordeeld dat de Lar-rechter bevoegd is om over de bestreden ontslagbeschikking te oordelen (ECLI:NL:OGHACMB:2023:56), zal het Hof toepassing geven aan de relevante bepalingen uit het BW.
7.1.
Hoewel er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat er dringende redenen waren voor ontslag op staande voet, zijn er gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden wel gewichtige redenen om de arbeidsovereenkomst bij gerechtelijke uitspraak te ontbinden met toepassing van artikel 7A:1615w van het BW. Het Hof sluit hiermee aan bij de – voorwaardelijk gegeven – beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (civiele kamer) van 5 oktober 2021. Gelet op het – bijzondere – procedurele verloop in deze zaak sluit het Hof ook voor de ingangsdatum van de ontbinding, 1 november 2021, daarbij aan.
7.2.
Bij de vraag of aan appellant een vergoeding als bedoeld in artikel 7A:1615w, vijfde lid, van het BW moet worden toegekend is van belang aan wie de noodzaak tot beëindiging in overwegende mate te wijten is. Daarbij kent het Hof groot gewicht toe aan de omstandigheid dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door afwezig te zijn, ondanks de oproep van de universiteit om weer fysiek colleges te verzorgen en de afwijzing van zijn verlofaanvraag. Hoewel dit geen dringende reden voor ontslag oplevert, weegt dit zwaar mee in het nadeel van appellant. Met betrekking tot het ontstaan van de verstoorde werkrelatie tussen appellant en de decaan stelt het Hof voorop dat van appellant mag worden verwacht dat hij zich voegt naar de aanwijzingen van zijn directe meerdere, ondanks hun onderlinge concurrentie over het decaanschap, en dat hij zich tot de rector had moeten wenden bij meningsverschillen over die aanwijzingen. Maar zoals hiervoor is overwogen heeft de rector niet ingegrepen in de ontstane verstoorde werkrelatie tussen appellant en de decaan, wat wel van een goed werkgever mag worden verwacht. Verder vindt het Hof van belang dat de rector niet heeft gesteld dat sprake is geweest van ander tekortschieten door appellant dan de gebeurtenissen vanaf 2019, terwijl hij al langere tijd in dienst was. Tot slot neemt het Hof de persoonlijke omstandigheden van appellant in aanmerking, waarbij van belang is dat appellant naast inkomensschade ook pensioenschade lijdt en dat het onwaarschijnlijk is dat hij op een gelijkwaardig niveau werk zal vinden, dit mede gezien zijn leeftijd.
7.3.
Het Hof vindt na afweging van alle relevante omstandigheden dat een vergoeding van Cg. 100.000,- passend is, waarop de verschuldigde cessantia-uitkering in mindering dient te worden gebracht. Voor andere vergoedingen is geen ruimte.
7.4.
Nu aan appellant een vergoeding op grond van artikel 7A:1615w, vijfde lid, van het BW wordt toegekend heeft het Hof, met overeenkomstige toepassing van het zesde lid, de rector in de gelegenheid gesteld de beschikkingen van 27 mei 2021 en 1 juli 2021 in te trekken. Van die gelegenheid heeft de rector geen gebruik gemaakt, zodat het Hof inderdaad op deze wijze zelf in de zaak kan voorzien.
Slotoverweging
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd voor zover het Gerecht de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand heeft gelaten. Het Hof voorziet zelf in de zaak en deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde bestreden beschikking. De rector moet de proceskosten van het hoger beroep vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten vast op een bedrag van Cg. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 17 april 2024 in zaak nr. CUR202102085, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking van de rector magnificus van de University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez van 1 juli 2021 in stand blijven;
II.
bepaaltdat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking van 1 juli 2021;
III.
ontbindtde arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2021;
IV.
kentaan appellant een vergoeding
toeop grond van artikel 7A:1615w, vijfde lid, van het BW, ten bedrage van Cg. 100.000,- bruto, waarop de verschuldigde cessantia-uitkering in mindering dient te worden gebracht;
V.
veroordeeltde rector magnificus van de University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez tot betaling daarvan aan appellant;
VI.
veroordeeltde rector magnificus van de University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Cg. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.
gelastdat de rector magnificus van de University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Cg. 300,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2025.