ECLI:NL:OGHACMB:2025:216

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
CUR2024H00152
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van schuld door twee gedaagden in faillissement

In deze zaak vorderde de geïntimeerde, een naamloze vennootschap gevestigd in Curaçao, betaling van het restant van de schuld door twee appellanten, eveneens gevestigd in Curaçao. Het Gerecht in eerste aanleg had de vordering toegewezen, waarna de appellanten in hoger beroep gingen. De procedure begon met een akte van appel op 24 juni 2024, tegen een vonnis van 13 mei 2024. De appellanten voerden grieven aan, waaronder een beroep op verjaring van de vordering. De geïntimeerde was in de tussentijd op 24 augustus 2024 in staat van faillissement verklaard. Het Hof oordeelde dat de vorderingen van de geïntimeerde niet verjaard waren, omdat de appellanten door hun betalingen de verjaring hadden gestuit. Het Hof bevestigde het vonnis van het Gerecht en veroordeelde de appellanten in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 2 september 2025.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: CUR202301950 – CUR2024H00152
Uitspraak: 2 september 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

1. [APPELLANTE 1],

wonende in Curaçao,
2de naamloze vennootschap
[APPELLANTE 2] N.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagden, thans appellanten,
gemachtigde: mr. A.I. Martis,
tegen
denaamloze vennootschap
[GEÏNTIMEERDE] N.V.,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. T.M. Gaffar.
Partijen worden hierna [appellante 1], [appellante 2] en [geïntimeerde] genoemd. Appellanten worden gezamenlijk aangeduid als [appellanten]

1.De zaak in het kort

In dit geding vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellante 1] en [appellante 2] tot betaling van het restant van de schuld die ieder van hen aan haar heeft. Het Gerecht heeft de vordering toegewezen. Het Hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 24 juni 2024 ingekomen akte van appel zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 13 mei 2024 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.
2.2
Bij op 5 augustus 2024 ingekomen memorie van grieven hebben [appellanten] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2.3
Bij vonnis van 24 augustus 2024 is [geïntimeerde] op eigen verzoek in staat van faillissement verklaard.
2.4
Bij op 25 september 2024 ingekomen memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ingestelde hoger beroep verwerpt en [appellanten] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, met rente.
2.5
Op 25 februari 2025 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.6
Het Hof heeft aan partijen voorgesteld dat wordt afgezien van de (in november 2025) ambtshalve bepaalde mondelinge behandeling. [geïntimeerde] heeft daarmee ingestemd. [appellanten] hebben niet gereageerd. Daaruit en uit het feit dat eerder al vonnis op basis van de stukken was verzocht leidt het Hof af dat het gedane voorstel ook voor [appellanten] akkoord is. Vonnis is bepaald op vandaag.

3.De beoordeling

Feiten
3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1 [
[geïntimeerde] en [appellante 2] exploiteren ieder een onderneming die zich toelegt op bemiddeling bij de aanschaf van goederen op krediet.
3.1.2 [
[appellante 1] heeft, mede namens [appellante 2], een brief van 2 maart 2015 van [geïntimeerde] voor akkoord ondertekend (verder: de brief). Daarin zijn afspraken neergelegd over hun rechtsverhouding. Ook staat daarin dat [appellante 2] per die datum een schuld heeft aan [geïntimeerde] van NAf 133.406,28 + NAf 31.106,12 + NAf 315.252,05, derhalve in totaal NAf 479.764,45. Verder staat erin dat [appellante 1] een schuld aan [geïntimeerde] heeft van NAf 479.821,01.
3.1.3
Op 6 oktober 2016 heeft [appellante 1] een schuldbekentenis ondertekend (verder: de schuldbekentenis). Daarin staat (opnieuw) dat [appellante 1] een schuld heeft aan [geïntimeerde] van NAf 479.821,01.
3.1.4 [
appellante 1] en [appellante 2] hebben na het ondertekenen van de brief en de schuldbekentenis op vele data in de periode van 1 september 2017 maandelijkse termijnbetalingen gedaan aan [geïntimeerde]: [appellante 2] laatstelijk op 28 februari 2020 en [appellante 1] laatstelijk op 17 februari 2020 (memorie van antwoord onder 2.3). In de producties 6 en 7 bij het inleidend verzoekschrift zijn deze betalingen gespecificeerd. Als gevolg daarvan bedroeg het saldo van ieders schuld per 16 maart 2020:
- [ appellante 1]: NAf 122.723,23
- [ appellante 2]: NAf 69.712,36
Vordering en verweer
3.2
In dit geding heeft [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
- [ appellante 1] te veroordelen tot betaling van NAf 122.723,23, vermeerderd met wettelijke rente;
- [ appellante 2] te veroordelen tot betaling van NAf 69.712,36, vermeerderd met wettelijke rente;
- [ appellante 1] en [appellante 2] te veroordelen in de proceskosten.
Beslissingen van het Gerecht
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen.
3.4
Aan die beslissingen heeft het Gerecht, verkort weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Aan de vordering is voldoende onderbouwd ten grondslag gelegd en niet weersproken is dat [appellante 1] en [appellante 2] elk een schuld hebben aan [geïntimeerde], dat deze per 16 maart 2020 elk het door [geïntimeerde] gevorderde saldo beliep en dat nadien geen betalingen meer zijn gedaan. De vorderingen komen het Gerecht niet ongegrond of onrechtmatig voor.
Faillissement [geïntimeerde]
3.5 [
geïntimeerde] is in de loop van dit geding in hoger beroep in staat van faillissement verklaard. Dit geding betreft een door [geïntimeerde] ingestelde rechtsvordering. Het heeft dus niet tot doel dat een verbintenis uit de boedel wordt voldaan als bedoeld in art. 25 Faillissementsbesluit 1931 (hierna: Fb). [appellanten] hebben noch om schorsing van het geding op de voet van art. 23 lid 1 Fb, noch om ontslag van de instantie op de voet van art. 23 lid 2 Fb verzocht. Op de voet van laatstgenoemd artikellid is het geding tussen [geïntimeerde] en [appellanten] voortgezet buiten bezwaar van de boedel.
Grieven 1 en 2: verjaring
3.6
In hun grieven 1 en 2 doen [appellanten] een beroep op verjaring van de vordering die [geïntimeerde] op elk van hen heeft. Zij leggen daaraan het volgende ten grondslag. Brief noch schuldbekentenis noemt een concreet bedrag. Na 2 maart 2015 (ondertekening brief) respectievelijk 6 oktober 2016 (ondertekening schuldbekentenis) is nimmer een ingebrekestelling ontvangen. [appellanten] zijn nooit in verzuim geraakt. De vorderingen zijn daarom verjaard per 4 maart 2020.
3.7
Anders dan [appellanten] stellen, staan in de op 2 maart 2015 voor akkoord ondertekende brief wel degelijk concrete bedragen, te weten NAf 133.406,28 +
NAf 31.106,12 + NAf 315.252,05, derhalve in totaal NAf 479.764,45 voor [appellante 2] en NAf 479.821,01 voor [appellante 1]. Door de brief voor akkoord te ondertekenen verklaren [appellanten] zich ermee akkoord dat zij deze bedragen verschuldigd zijn. Productie 7 bij het inleidend verzoekschrift bevat een overzicht van de door [appellante 2] vervolgens (in de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020 op meerdere data) in mindering betaalde bedragen. Blijkens dit overzicht bedroeg de restantschuld op 1 september 2017 van [appellante 2] NAf 99.943,89. Als gevolg van de genoemde betalingen was de schuld per 16 maart 2020 verminderd tot NAf 69.712,36. Dat is door [appellanten] niet betwist.
3.8
Anders dan [appellanten] stellen staat in de schuldbekentenis ook een concreet bedrag, namelijk (opnieuw) NAf 479.821,01. In de schuldbekentenis verklaart [appellante 1] dat zij dit bedrag verschuldigd is. Productie 6 bij het inleidend verzoekschrift bevat een overzicht van de door [appellante 1] vervolgens (in de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020 op meerdere data) in mindering betaalde bedragen. Blijkens dit overzicht bedroeg de restantschuld op 1 oktober 2017 NAf 142.182,01. Als gevolg van de genoemde betalingen was de schuld van [appellante 1] per 16 maart 2020 verminderd tot NAf 122.723,23. Dat is door [appellanten] niet betwist.
3.9
De door [geïntimeerde] (op 26 juni 2023) ingestelde vorderingen zijn rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. Dergelijke vorderingen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:309 BW). Partijen gaan ervan uit dat de vordering opeisbaar is geworden per 2 maart 2015 ([appellante 2]) respectievelijk 6 oktober 2016 ([appellante 1]). In beginsel verjaarden deze vorderingen dus per 3 maart 2020 respectievelijk 7 oktober 2021.
3.1
Artikel 3:318 BW bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door erkenning van de vordering. [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat de verjaring is gestuit door de betalingen (aflossingen op de schuld) die [appellante 1] en [appellante 2] in de jaren 2017 tot en met 2020 telkens hebben gedaan. [appellanten] hebben dat niet weersproken, hoewel zij daartoe bij pleidooi in de gelegenheid waren. Het Hof verenigt zich ermee. Uit die betalingen blijkt immers dat [appellanten] erkenden gelden schuldig te zijn aan [geïntimeerde] tot het beloop van de oorspronkelijke schuld verminderd met wat telkens reeds was afgelost. Aldus werd de verjaring laatstelijk gestuit op 17 februari 2020 resp. 28 februari 2020. Vanaf die datums begonnen nieuwe verjaringstermijnen van vijf jaren te lopen. Binnen die termijn is de vordering door [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. Het beroep op verjaring van [appellanten] wordt op deze grond verworpen. De grieven 1 en 2 slagen niet.
Grief 3: vereenzelviging en proceskosten
3.11
In hun derde grief stellen [appellanten] dat het Gerecht hen ten onrechte heeft vereenzelvigd. Deze stelling is feitelijk onjuist: het Gerecht heeft de gedaagden niet vereenzelvigd. Het Gerecht heeft verschillende vorderingen tegen [appellante 1] en tegen [appellante 2] toegewezen op verschillende, slechts voor de betreffende gedaagde geldende grondslagen: in de brief worden [appellante 1] en [appellante 2] uitdrukkelijk onderscheiden en de schuldbekentenis heeft uitsluitend betrekking op [appellante 1]. Het Gerecht heeft dat gevolgd.
3.12 [
appellanten] wijzen op zichzelf met juistheid op het volgende. In het bestreden vonnis heeft het Gerecht (dictum sub 3.3) “[appellanten]” veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] ten bedrage van NAf 10.540,55. Daaraan is toegevoegd (dictum sub 3.4) dat die proceskosten moeten worden betaald binnen veertien dagen en dat die kosten worden verhoogd met de wettelijke rente als niet op tijd wordt betaald.
3.13
Anders dan [appellanten] menen, wijzen deze dicta niet op vereenzelviging. De gedaagden zijn allebei in de proceskosten veroordeeld, omdat zij allebei in het ongelijk zijn gesteld. Over vereenzelviging (of over hoofdelijkheid) heeft het Gerecht daarbij niets overwogen en dat hoefde ook niet. Ook grief 3 slaagt niet.
Slotsom
3.14
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellanten] zullen beiden als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met wettelijke rente zoals gevorderd. Die kosten bedragen in hoger beroep:
- verschotten Cg 343,50 (betekening memorie van antwoord);
- salaris gemachtigde: Cg 8.750,- (2,5 punten tarief 7 à Cg 3.500,- per punt).
3.15
Een kostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op. Dat onderdeel van de vordering van [geïntimeerde] behoeft dus niet uitdrukkelijk in een dictum te worden toegewezen (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op Cg 343,50 aan verschotten en Cg 8.750,- aan salaris voor de gemachtigde, met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de dag van uitspraak van dit vonnis tot aan de dag van de betaling;
verklaart dit vonnis ten aanzien van de uitgesproken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en E.P. van Unen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 2 september 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.