Uitspraak
Inleiding
f12.180,-, voor het jaar 2014, tot NA
f14.883,- voor het jaar 2015, tot NA
f16.902,- voor het jaar 2016 tot NA
f14.332 en voor het jaar 2017 tot NA
f12.521.
Aangevallen uitspraak
- USZV alsnog nader onderzoek moet verrichten naar de ontvangen fooien;
- USZV de door onderzoek verkregen gegevens mag extrapoleren;
- USZV de door onderzoek in 2023 verkregen gegevens alsnog mag toepassen op de naheffingen voor de jaren 2013 tot en met 2017;
- PP de verplichting had en heeft om USZV over de ontvangen fooien informatie te verstrekken en hierover een administratie te voeren;
- als PP haar verplichtingen niet nakomt, USZV een gemotiveerde schatting mag maken van de ontvangen fooien gebaseerd op het te verrichten onderzoek.
Vervolgens is overwogen dat PP niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om informatie te verstrekken en een administratie te voeren. Dit betekent dat USZV na gedegen onderzoek een schatting mag maken. Dat heeft USZV gedaan door op drie dagen ter plaatse onderzoek te verrichten naar de daadwerkelijk betaalde en ontvangen fooien. Daarvan is een rapport opgesteld. Het ontvangen bedrag aan fooien is vervolgens afgezet tegen de gemiddelde dagomzet van PP. Op basis hiervan heeft USZV een bedrag ter hoogte van 2% van de gemiddelde dagomzet in een jaar aangemerkt als fooien en toegevoegd aan het dagloon. Naar het oordeel van het Gerecht heeft USZV hiermee een passende en redelijke invulling gegeven aan zijn onderzoekplicht. Door de ontvangen fooien af te zetten tegen de gemiddelde dagomzet op de onderzoeksdagen zijn eventuele seizoensinvloeden geëlimineerd. Het Gerecht acht 2% van de gemiddelde dagomzet alleszins redelijk.
Ten slotte is overwogen dat uit de door PP genoemde uitspraken niet volgt dat USZV niet bevoegd is zonder wettelijke of beleidsmatige regeling een gemotiveerde schatting te maken van de ontvangen fooien.
Hoger beroep
f296,62 per dag aan fooien ontvangt. PP heeft deze informatie niet betwist.
USZV heeft vervolgens in de bestreden beschikkingen het (gemiddelde) fooienbedrag afgezet tegen de (gemiddelde) dagomzet blijkens de Z-afslagen. Dat leidt tot een verhouding van onderscheidenlijk 1%, 2% en 4%. Indien van het gemiddelde wordt uitgegaan is de verhouding 2%. USZV heeft vervolgens steeds 2% van de jaaromzet van PP blijkens de jaarrekening aangemerkt als fooienbedrag. Het Hof is, met het Gerecht, van oordeel dat PP hiermee niet tekort is gedaan. Indien PP zich niet kan vinden in dit percentage had het op haar weg gelegen om met (financiële) stukken aannemelijk te maken dat het gemiddelde percentage dat zij aan fooien ontvangt per jaar wisselt en sterk afhankelijk is van het hoog- of het laagseizoen. Dat heeft zij niet gedaan.
Ten slotte ziet het Hof niet in waarom het verrichte onderzoek in strijd is met wat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 december 2020 heeft overwogen. Dat arrest gaat namelijk over de minimale vereisten aan een onderzoek die ten grondslag moeten liggen aan een eenvoudig te hanteren voor alle gevallen geldende waarderingsregel voor fooien, zoals de inmiddels onverbindend verklaarde MB. Dat is in de situatie van PP niet aan de orde omdat USZV geen gebruik heeft gemaakt van een algemene waarderingsregel voor fooien en die in dit geval ook niet vast heeft willen stellen. Het Hof ziet evenmin een verband met de uitspraak van de rechtbank Den Haag omdat het geval dat daar aan de orde was niet vergelijkbaar is met waar het in deze zaak om gaat. De betogen slagen niet.