ECLI:NL:OGHACMB:2025:273

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
AUA2025H00145
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interregionale bevoegdheid inzake verzoek hoofdverblijfplaats minderjarige

In deze zaak gaat het om de hoofdverblijfplaats van een minderjarige zoon van bijna achttien maanden oud, wiens ouders in verschillende landen wonen. De moeder heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar in Aruba te bepalen, terwijl de vader, die in Nederland woont, verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij hem. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft zich onbevoegd verklaard, met de motivering dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, verwijzend naar de Haagse Kinderbeschermingsverdragen. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. Tijdens de procedure is vastgesteld dat de moeder sinds maart 2025 met de minderjarige in Aruba verblijft, terwijl de vader in Nederland woont. De moeder heeft in april 2025 een verzoek ingediend om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige in Aruba te vestigen, maar de vader heeft hiertegen geprotesteerd en verzocht om de hoofdverblijfplaats in Nederland. Het Hof heeft de interregionale bevoegdheid van de Arubaanse rechter opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vanaf zijn geboorte in Nederland was. De moeder heeft het kind in strijd met de wensen van de vader in Aruba gehouden, wat wordt beschouwd als ongeoorloofd niet terugkeren. Het Hof bevestigt de onbevoegdheid van de Arubaanse rechter en de beschikking van het Gerecht, waarbij het belang van het kind en de internationale verdragen inzake kinderontvoering in overweging zijn genomen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: AUA202501246 - AUA2025H00145
Uitspraak: 4 november 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[de moeder],
wonende in [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
appellante, in eerste aanleg verzoekster,
gemachtigde: mr. M.H.J. Kock,
tegen
[de vader],
wonende in [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
geïntimeerde, in eerste aanleg verweerder,
gemachtigde: mr. G.L. Griffith.

1.Samenvatting

Partijen hebben een zoon van bijna achttien maanden oud. De moeder verblijft sinds maart 2025 met hem in Aruba en heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar te bepalen. De vader woont in Nederland en heeft verzocht dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij hem zal zijn. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft zich onbevoegd verklaard met als motivering dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, met verwijzing naar de Haagse Kinderbeschermingsverdragen van 1961 en 1996. Het Hof beoordeelt de (interregionale) bevoegdheid van de Arubaanse rechter opnieuw.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 2 juli 2025 ingekomen beroepschrift, met producties, is de moeder in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen en op 26 juni 2025 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht). Hierbij heeft zij bezwaren tegen de beschikking aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof de beschikking zal vernietigen, dat het Hof de Arubaanse rechter alsnog bevoegd zal verklaren en haar verzoeken alsnog zal toewijzen dan wel dat het Hof de zaak zal terugwijzen naar het Gerecht om de zaak alsnog inhoudelijk te behandelen.
2.2
Bij verweerschrift in hoger beroep, met producties, heeft de vader het hoger beroep bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof de bestreden beschikking zal bevestigen.
2.3
Op 16 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden in het Gerechtsgebouw in Aruba. Aanwezig waren partijen en hun gemachtigden en namens de Voogdijraad [medewerker Voogdijraad]. Beide gemachtigden hebben pleitaantekeningen gehanteerd. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen nog aanvullende producties ingediend, te weten:
namens de vrouw:
- bij mail van 11 september 2025 een aantal grafieken en schema’s;
- bij mail van 12 september 2025 producties HB1 tot en met HB10;
namens de man:
- bij brief van 9 september 2025 producties HB1 tot en met HB43.
2.4
Beschikking is nader bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben elkaar ontmoet in Aruba, waar de moeder woonde en werkte en waar de vader tijdelijk (van september 2020 tot november 2022) verbleef in verband met zijn werk. Partijen hebben in februari 2022 een relatie gekregen en hadden al gauw samen een kinderwens.
3.2
Eind november 2022 was de uitzending van de vader afgelopen en is hij teruggekeerd naar Nederland. In maart 2023 heeft de moeder zich uitgeschreven uit het bevolkingsregister in Aruba en heeft zij zich ingeschreven in de Nederlandse bevolkingsadministratie. De moeder heeft haar woning in Aruba in juli 2023 voor drie jaar verhuurd en haar auto verkocht. In oktober 2023 hebben partijen samen een huis in Amsterdam gekocht. Het huis is aan hen beiden geleverd en de op de woning rustende hypotheek staat op beider naam.
3.3
Op 8 mei 2024 is de zoon van partijen, [de minderjarige], geboren (hierna: de minderjarige). Zijn geboorte is ingeschreven in het Nederlandse geboorteregister en op basis daarvan is hij ingeschreven in de Nederlandse bevolkingsadministratie op hetzelfde adres als zijn ouders. Partijen hebben gezamenlijk gezag over de minderjarige, die door de vader is erkend.
3.4
Na de geboorte heeft de moeder een aantal periodes met de minderjarige in Aruba verbleven (in augustus 2024-oktober 2024 en in december 2024-januari 2025). Voor die verblijven heeft de vader steeds toestemming gegeven en hij was tijdens een deel van die periodes zelf ook aanwezig in Aruba. Begin maart 2025 reisde de moeder met de minderjarige weer vanuit Nederland naar Aruba, de vader volgde hen tien dagen later voor een korter verblijf en keerde weer terug naar Nederland. Ergens in die periode is de relatie tussen partijen onder grotere druk komen te staan en door de moeder verbroken.
3.5
De moeder heeft op 29 april 2025 in Aruba het inleidend verzoek in deze procedure ingediend, waarin zij onder meer vraagt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar in Aruba zal zijn. De vader heeft op 1 mei 2025 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, waarin hij verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem in Nederland zal zijn. De rechtbank Amsterdam heeft een op 11 juni 2025 geplande zitting uitgesteld in verband met verwijzing naar de meervoudige kamer. Inmiddels is die mondelinge behandeling gepland op 13 november 2025.
3.6
Volgens afspraak tussen de ouders zouden de moeder en de minderjarige op 13 mei 2025 vanuit Aruba terugvliegen naar Nederland. De vader ging er steeds van uit dat dit zou gaan gebeuren. Vlak voor de vertrekdatum heeft de moeder aan de vader bericht dat zij niet met de minderjarige naar Nederland zou terugkeren.

4.De procedure bij het Gerecht

4.1
De moeder heeft verzocht dat het Gerecht:
- bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar in Aruba zal zijn;
- een zorgregeling tussen de minderjarige en de vader vaststelt;
- vervangende toestemming verleent voor inschrijving van de minderjarige in de burgerlijke stand in Aruba en uitschrijving in Nederland;
4.2
De vader heeft een beroep gedaan op de onbevoegdheid van het Gerecht in Aruba. Voor het geval dat de rechter in Aruba wel bevoegd is heeft hij verzocht dat het Gerecht:
- bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem in Nederland zal zijn;
- een zorgregeling tussen de minderjarige en de moeder vaststelt.
4.3
In de bestreden beschikking heeft het Gerecht zich onbevoegd verklaard.

5.De beoordeling

interregionale bevoegdheid
5.1
Dit betreft een zaak van interregionale aard, nu de moeder met de minderjarige in Aruba verblijft en de vader in Nederland. Bij de beoordeling welke rechter bevoegd is moet zoveel mogelijk aansluiting gezocht worden bij de bevoegdheidsbepalingen die gelden volgens het internationaal privaatrecht. De rechter van het Rijk in Europa (Europees Nederland) moet daarbij onderzoeken of overeenkomstige toepassing gegeven kan worden aan in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen (HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063, r.ov 3.6.1 en 3.6.2). De rechter van Aruba (dat is in hoger beroep dit Hof) dient dit ook te doen met verdragsbepalingen inzake internationale bevoegdheid die medegelding in Aruba hebben, en kan voor het overige aansluiting zoeken bij in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen (al dan niet via het concordantiebeginsel), open normen en beginselen van internationale bevoegdheid, en in Aruba geldende bepalingen van relatieve bevoegdheid.
verdragsrechtelijk kader
5.2
Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKV 1961) [1] heeft sinds 1986 medegelding voor Aruba. Nederland is partij bij dit Verdrag en ook bij de opvolger daarvan, het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (HKV 1996) [2] . Nederland is ook partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1987 [3] . Deze laatste twee verdragen hebben geen medegelding voor Aruba. De Europeesrechtelijke verordeningen die in Nederland gelden hebben ook geen gelding in Aruba, maar het Hof zal onderzoeken of (mede gelet op het concordantiebeginsel) overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan deze in het Europees deel van het Koninkrijk geldende regelingen.
5.3
Op grond van artikel 1 HKV 1961 is de rechter bevoegd waar de minderjarige zijn of haar gewone verblijfplaats heeft. Overeenkomstige toepassing van artikel 5 lid 1 HKV 1996 leidt tot hetzelfde resultaat.
5.4
Artikel 5 lid 2 HKV 1996 bepaalt dat in geval van verplaatsing naar een andere verdragsluitende staat de rechter van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd is, waarbij echter ook artikel 7 geldt. Dat laatste artikel luidt, (voor zover in deze zaak van belang) als volgt:
“ Artikel 7
1. In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd, totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en
a. enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of
b. het kind in die andere Staat zijn verblijfplaats heeft gehad, gedurende een periode van tenminste een jaar nadat de persoon, de instelling of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.
2. Het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer
a. dit geschiedt in strijd me een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, en
b. dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (…) “.
5.5
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1987 en het Europees Kinderontvoeringsverdrag [4] (hierna: de kinderontvoeringsverdragen) hebben als doelstelling kinderontvoeringen te voorkomen. Deze verdragen gaan uit van het beginsel dat een ontvoerd kind zo snel mogelijk dient terug te keren naar de gewone verblijfplaats, met als achterliggende gedachte dat het in het algemeen in het belang van het kind is om snel terug te keren naar een vertrouwde omgeving. In het verlengde daarvan bepalen deze verdragen dat in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer van het kind de rechter van het land waarin het kind zijn gewone verblijfplaats had onmiddellijk voorafgaand aan die ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer beslissingen dient te nemen over het kind. Datzelfde bepaalt artikel 9 van de EU-Verordening Brussel-ter [5] .
andere aanknopingspunten
5.6
Art. B Rv Aruba (een aan het wetboek voorafgaande bepaling) bepaalt dat in de burgerlijke rechtsvorderlijke verhoudingen tot de Nederlandse Antillen het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen van toepassing is. Art. 429c lid 3 Rv van de voormalige Nederlandse Antillen (en thans van Curaçao, Sint Maarten en de BES) bepaalt dat in zaken betreffende minderjarige kinderen de rechter van de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats ‘hier te lande’, de rechter van het werkelijk verblijf van de minderjarige relatief bevoegd is. Met ‘hier te lande’ wordt blijkens art. A Rv van de voormalige Nederlandse Antillen gedoeld op het gehele Caribische deel van het Koninkrijk. Er is dus een geschreven regel die de rechter van Aruba in dit geval relatieve (ten opzichte van het overige Caribische deel van het Koninkrijk) bevoegdheid toekent, indien de minderjarige woonplaats of werkelijke verblijfplaats in Aruba heeft. In dit geval heeft de minderjarige mogelijk woonplaats, maar in elk geval werkelijke verblijfplaats in Aruba.
gewone verblijfplaats minderjarige
5.7
Gelet op het hiervoor geschetste verdragsrechtelijke kader is het van belang vast te stellen wat de gewone verblijfplaats van deze minderjarige was voorafgaand aan zijn laatste reis naar Aruba. Op grond van de feiten in deze zaak is het Hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vanaf zijn geboorte in Nederland was en dat de moeder hem na haar laatste reis naar Aruba in strijd met de uitdrukkelijke wens van de vader en de met hem gemaakte afspraak niet heeft teruggebracht naar Nederland, hetgeen een ongeoorloofd niet doen terugkeren (of achterhouden) oplevert in de zin van artikel 7 lid 1 en lid 2 HKV 1996. Voor die beslissing is het volgende redengevend.
5.8
Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen (in 4.4) is volgens vaste rechtspraak de gewone verblijfplaats van een kind de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt, waarbij niet alleen de vraag is waar het kind feitelijk aanwezig is, maar ook of die aanwezigheid een zekere bestendigheid heeft (dus niet tijdelijk of toevallig is). Deze minderjarige is nog erg jong (bijna achttien maanden) en heeft in zijn korte leven tot 13 mei 2025 ongeveer evenveel tijd doorgebracht in Nederland als in Aruba, terwijl hij in beide landen betrokken grootouders en andere familieleden heeft. Een kind van die leeftijd is sterk afhankelijk van zijn ouders, waarbij geldt dat de moeder de nauwste banden heeft met Aruba (hier heeft zij haar advocatenpraktijk en het grootste deel van haar familie en vrienden) en de vader met Nederland, waar hij zijn werk, familie en sociale netwerk heeft.
5.9
Daarnaast acht het Hof van belang wat partijen voor ogen stond toen zij relatief kort na de start van hun relatie (eind 2022) besloten dat zij samen een kind wilden hebben, waarbij zij wisten dat de man niet in Aruba kon blijven (vanwege de tijdelijke aard van zijn uitzending). Het Hof heeft dit aan partijen gevraagd. Volgens de vader was het de bedoeling dat de minderjarige in Nederland zou opgroeien, terwijl de moeder volgens haar zeggen geen intentie had tot duurzame vestiging in Nederland, maar een “hybride lat-relatie” in gedachten had (heen en weer vliegen tussen Aruba en Nederland, met handhaving van haar praktijk in Aruba).
5.1
Naar het oordeel van het Hof wijzen de daden van beide partijen (dus ook die van de moeder) in de periode eind 2022 tot 13 mei 2025 op een gezamenlijke bedoeling om zich in Nederland te vestigen, te weten:
- in maart 2023 schrijft de moeder zich uit in het bevolkingsregister in Aruba en schrijft zij zich in Nederland in;
- in juli 2023 verhuurt zij haar woning in Aruba voor de duur van drie jaar;
- in oktober 2023 kopen partijen gezamenlijk een woning in Amsterdam voor een aanzienlijk bedrag, met een hypothecaire lening die op beider naam staat en waarvoor de inkomens van beide partijen in acht zijn genomen;
- in mei 2024 bevalt de moeder in Nederland en ontvangt zij voor en na de bevalling medische zorg daar;
- vanaf maart 2024 wonen zij in de koopwoning in Amsterdam en daar is een babykamer ingericht;
- de minderjarige is in Amsterdam geboren en staat daar ingeschreven bij de burgerlijke stand;
- de minderjarige valt onder de Nederlandse zorgverzekering, heeft in Nederland medische zorg ontvangen (inclusief vaccinaties);
- de minderjarige is in mei 2024 met instemming van beide partijen ingeschreven bij een kinderopvangorganisatie in Amsterdam;
- bij de drie bezoeken aan Aruba na de geboorte van de minderjarige heeft de moeder steeds een retourticket gekocht.
5.11
De moeder heeft het gewicht van deze omstandigheden proberen te relativeren:
- de inschrijving in Nederland was voor medische redenen om daar zorg te kunnen ontvangen;
- de aankoop van de woning in Nederland was een investering en noodzakelijk om in Nederland over een verblijfplaats te beschikken;
- de woning in Aruba werd verhuurd om haar leencapaciteit voor de koopwoning in Nederland te verhogen;
- de inschrijving van de minderjarige in Nederland was verplicht en daarom had hij recht op gezondheidszorg;
- retourtickets worden door de vliegmaatschappijen verplicht gesteld.
De vader heeft daar echter omstandigheden tegenover gesteld die zijn visie ondersteunen. De in 5.10 opgesomde feiten, met name ook de aankoop en inrichting van een gezinswoning en het met instemming van de moeder regelen van kinderopvang in Amsterdam, geven voor het Hof de doorslag om te concluderen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige vanaf zijn geboorte tot 13 mei 2025 Nederland was.
5.12
Het kan zijn dat partijen verschillende intenties hadden bij de inrichting van hun toekomstige gezamenlijke leven. Het kan echter ook zo zijn dat de moeder oorspronkelijk wel van plan was zich in Nederland te vestigen en op enig moment tijdens haar laatste verblijf in Aruba van gedachten is veranderd, maar dat niet aan de vader heeft verteld, totdat het verzoekschrift in Aruba was ingediend. Daar lijkt het op, gelet op de overgelegde whatsapp-correspondentie van die periode. Vast staat in elk geval dat de vader als mede gezaghebbende ouder niet akkoord ging met de beslissing van de moeder om met de minderjarige in Aruba te blijven. Weliswaar bepaalt artikel 5 lid 2 HKV 1996 dat na verhuizing de rechter van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd wordt, maar dat geldt (met overeenkomstige toepassing van artikel 7 HKV 1996 en de hiervoor genoemde andere internationaalrechtelijke bepalingen die hetzelfde bepalen) niet bij het ongeoorloofd achterhouden van een kind en dat is hier aan de orde.
5.13
Het is mogelijk om aan art. 429c lid 3 Rv Nederlandse Antillen ook interregionale (tussen Aruba en Nederland geldende) betekenis toe te kennen op grond van het beginsel ‘distributie bepaalt attributie’ en dat zou betekenen dat de werkelijke verblijfplaats van de minderjarige (Aruba) in dit geval bevoegdheid schept. De verdragsrechtelijke regel dat in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer van het kind de rechter van het land waarin het kind zijn onmiddellijk voorafgaande gewone verblijfplaats had beslissingen dient te nemen over de hoofdverblijfplaats van dat kind, strookt met het uitgangspunt van de kinderontvoeringsverdragen dat ouderlijke kinderontvoeringen moeten worden tegengegaan, omdat die veelal niet in het belang van het kind zijn. Het Hof geeft daarom in deze zaak voorrang aan overeenkomstige toepassing van de internationale bepalingen over kinderontvoering boven overeenkomstige toepassing van een wettelijke bepaling van relatieve bevoegdheid.
5.14
De door de moeder naar voren gebrachte omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat de baby afhankelijk is van zijn moeder als primaire verzorgster en dat hij inmiddels sociaal en familiaal geworteld is in Aruba spelen een beperkte rol bij de beoordeling of de rechter in Aruba bevoegd is. Die omstandigheden zijn immers in elk geval vanaf mei 2025 (toen de minderjarige zijn eerste verjaardag vierde) geforceerd door de beslissing van de moeder om in Aruba te blijven. Die omstandigheden kunnen een rol spelen bij de beoordeling waar de hoofdverblijfplaats van de minderjarige moet worden bepaald, maar die beslissing zal niet genomen worden door de Arubaanse rechter, gelet op de hierna volgende conclusie.
5.15
Het Hof herhaalt het ook al door het Gerecht gegeven dringende advies aan beide ouders om samen en in overleg beslissingen te nemen over de toekomst van hun kind, bijvoorbeeld in het kader van een mediation, in plaats van die beslissingen over te laten aan rechters.
slotsom
5.16
De conclusie luidt dat de Arubaanse rechter onbevoegd is. De beschikking waarvan beroep dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Hof, gelet op de familierechtelijke relatie tussen partijen, geen aanleiding.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. ter Veer, G.C.C. Lewin en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 4 november 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen, Trb. 1963,29
2.Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Trb. 1997,299
3.Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van de internationale ontvoering van kinderen, Trb.1987,139
4.Verdrag betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen, 20 mei 1980, Trb.1981,10
5.Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering, Pb EU 2019, L 178/1]