ECLI:NL:OGHACMB:2025:305

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
AUA2025H00159 tot en met -177
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van het College van Beroep inzake cessantia-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 10 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de cessantia-uitkering van betrokkenen, voormalige werknemers van Global Merchandise Services N.V. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had eerder verzoeken van betrokkenen om eenmalige uitkeringen afgewezen, omdat de dienstverbanden met Global waren beëindigd met wederzijds goedvinden vóór het faillissement van het bedrijf. Het College van Beroep had deze afwijzing echter vernietigd en de SVB opgedragen om binnen twee maanden nieuwe beschikkingen te nemen. De SVB ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de beëindigingsovereenkomsten waren gesloten vanwege de slechte financiële situatie van Global en dat de SVB bevoegd was om de cessantia-uitkering te betalen, ondanks het feit dat de dienstverbanden al waren beëindigd. Het Hof bevestigde de uitspraak van het College van Beroep en verplichtte de SVB om opnieuw te beslissen op de verzoeken van betrokkenen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de SVB veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan betrokkenen.

Uitspraak

AUA2025H00159 tot en met AUA2025H00177
Datum uitspraak: 10 december 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB),
appellante,
tegen de uitspraken van het College van Beroep van 4 juni 2025 in de zaken nrs. AUA202002882, AUA202002881, AUA202002875, AUA202003253, AUA202002879, AUA202002866, AUA202002868, AUA202002878, AUA202002877, AUA202002869, AUA202002871, AUA202002874, AUA202002870, AUA202002883, AUA202002876, AUA202002873 en AUA202002872 en tegen de uitspraken van het College van Beroep van 25 juni 2025 in de zaken nrs. AUA202002880 en AUA202002867, in de gedingen tussen:
appellante
en
[verweerders 1 tot en met 19] (hierna gezamenlijk: betrokkenen)

Procesverloop

Bij beschikkingen van 23 oktober 2020 en, in zaak AUA2025H00174, 1 december 2020 heeft de SVB verzoeken van betrokkenen om eenmalige uitkeringen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Cessantiaverordening, afgewezen (hierna: de bestreden beschikkingen).
Bij uitspraken van 4 juni 2025 en 25 juni 2025 heeft het College van Beroep de daartegen door betrokkenen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beschikkingen vernietigd en bepaald dat de SVB binnen twee maanden nieuwe beschikkingen dient te nemen met inachtneming van zijn uitspraken.
Tegen deze uitspraken heeft de SVB hoger beroepen ingesteld en verzoeken om voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 1 augustus 2025 heeft de voorzieningenrechter van het Hof naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening van de SVB een ordemaatregel getroffen.
Betrokkenen hebben verweerschriften ingediend.
De SVB heeft een nader schriftelijk stuk ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 oktober 2025. De SVB werd vertegenwoordigd door mrs. M.D. Tromp en S.G. Tromp, advocaten. Verder waren namens de SVB aanwezig M. Theel en J. Arenas Blanco. Verweerders 3, 4, 5, 6, 9, 10, 12, 13, 14, 16, 17 en 18 waren aanwezig. Zij werden bijgestaan door mr. R.L.F. Dijkhoff, advocaat.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de SVB in de gelegenheid gesteld om een nader schriftelijk stuk in te dienen. Betrokkenen hebben op dat stuk gereageerd. Daarna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Betrokkenen waren allen werkzaam bij Global Merchandise Services N.V. (hierna: Global). Op 31 januari 2019 hebben Global en betrokkenen beëindigingsovereenkomsten gesloten. Daarin is overeengekomen dat de dienstverbanden van betrokkenen eindigden per 1 februari 2019. In die overeenkomsten staat verder dat de beëindigingen zijn ingegeven door de kritieke economische positie van het bedrijf. In de overeenkomsten zijn ook beëindigingsvergoedingen overeengekomen, onder andere onder de noemer ‘cessantia-uitkering’. Global heeft daarna bedragen uitgekeerd aan betrokkenen, maar is in mei 2019 gestopt met betalen. Op 21 juni 2019 is Global failliet verklaard. Daarna hebben betrokkenen de SVB verzocht de cessantia-uitkering, voor zover nog niet door Global uitgekeerd, te betalen. De SVB heeft deze verzoeken afgewezen omdat de dienstverbanden van betrokkenen al vóór het faillissement en met wederzijds goedvinden waren geëindigd.

Wettelijk kader

2. In deze zaken zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 3, eerste lid, van de Cessantiaverordening luidt:
“De werknemer wiens arbeidsovereenkomst eindigt anders dan door zijn schuld of tengevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid wordt door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, toegekend, waarvan de hoogte als volgt wordt berekend: […].”
Artikel 4 van de Cessantiaverordening luidt:
“1. Indien geen of geen tijdige betaling geschiedt van de cessantia-uitkering ten laste van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, of aan wie surséance van betaling is verleend, kan de werknemer jegens de Bank aanspraak maken op de cessantia-uitkering, met dien verstande dat […].
“2. De Bank kan beslissen dat het eerste lid overeenkomstige toepassing vindt, indien een werkgever verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, terwijl hij niet of nog niet in staat van faillissement is verklaard en hem geen of nog geen surséance van betaling is verleend.”
De uitspraken van het College van Beroep
3. Het College van Beroep heeft geoordeeld dat uit de beëindigingsovereenkomsten blijkt dat de dienstverbanden zijn beëindigd om bedrijfseconomische redenen. Die redenen liggen in de risicosfeer van de werkgever. Dat betrokkenen in overleg akkoord zijn gegaan met het beëindigen van de dienstverbanden vanwege die bedrijfseconomische redenen maakt niet dat het beëindigen een aan betrokkenen toe te rekenen omstandigheid is in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Cessantiaverordening. Het College van Beroep heeft vervolgens geoordeeld dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Cessantiaverordening. Global verkeerde al vóór het faillissement op 21 juni 2019 in de toestand dat zij had opgehouden te betalen.

De gronden van het hoger beroep

4. De SVB kan zich met de uitspraken van het College van Beroep niet verenigen. Zij heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de Cessantiaverordening van toepassing is op werknemers. Betrokkenen waren sinds 1 februari 2019 geen werknemer meer. Global was op dat moment slechts een contractspartij van betrokkenen en geen werkgever meer. De SVB komt dan niet toe aan een beoordeling op grond van artikel 4 van de Cessantiaverordening. Zij heeft verder in hoger beroep herhaald dat alleen recht bestaat op een cessantia-uitkering als de arbeidsovereenkomst onvrijwillig en buiten toedoen van de werknemer is geëindigd. Volgens de SVB gaat het in artikel 3, eerste lid, van de Cessantiaverordening over een verwijtbare gedraging of een omstandigheid die in de risicosfeer van de werknemer ligt. Daarbij stelt de SVB dat de beëindigingsovereenkomsten met wilsinstemming tot stand zijn gekomen en dat betrokkenen niet hebben aangevoerd dat zij daartoe gedwongen werden. Volgens de SVB hebben betrokkenen met het sluiten van de overeenkomsten het risico aanvaard dat de beëindigingsvergoedingen, waaronder de cessantia-uitkering, niet of niet volledig tot uitbetaling zouden kunnen komen. Het is niet in lijn met de bedoeling van de Cessantiaverordening dat de SVB geconfronteerd kan worden met aanspraken van oud-werknemers als een voormalig werkgever een beëindigingsovereenkomst niet nakomt. Betrokkenen moeten hun vordering op de werkgever indienen bij de curator van de werkgever, aldus de SVB.

Beoordeling door het Hof

5. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 28 november 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:238, geoordeeld dat tegen uitspraken van het College van Beroep hoger beroep bij het Hof kan worden ingesteld, zowel door belanghebbenden als door de SVB, en dat op het hoger beroep hoofdstuk IV van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) van overeenkomstige toepassing is. Het Hof voegt daaraan nu toe dat dit ook geldt voor hoofdstuk V van de Lar.
5.1.
De essentie van de cessantia-uitkering is dat bij onvrijwillig verlies van de dienstbetrekking jegens de werkgever een aanspraak bestaat op een (eenmalige) uitkering. Die uitkering biedt een zeker financieel “vangnet” voor een (mogelijke) periode waarin op de beëindigde dienstbetrekking niet (meteen) een nieuwe dienstbetrekking volgt. Omdat het regelmatig voorkomt dat het eindigen van een dienstbetrekking het gevolg is van financiële problemen bij de werkgever en deze dan veelal niet in staat is de cessantia-uitkering te betalen, voorziet artikel 4 van de Cessantiaverordening in het overnemen van deze betalingsverplichting van de werkgever door de SVB. Op grond van het eerste lid is de SVB daartoe verplicht als de werkgever in staat van faillissement is verklaard of aan deze surséance van betaling is verleend. Op grond van het tweede lid is de SVB daartoe bevoegd als de werkgever niet of nog niet in staat van faillissement is verklaard en aan deze ook nog geen surséance van betaling is verleend, maar wel verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Gelet op het voorgaande moet het begrip ‘werknemer’ in artikel 4 zo worden uitgelegd dat daaronder niet alleen is begrepen degene die op het moment van het faillissement of de surséance nog in een dienstbetrekking staat tot de werkgever, maar ook degene van wie de dienstbetrekking is geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 4, eerste lid, dan wel tweede lid, mits er een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden die tot die toestand van de werkgever hebben geleid. Het Hof vindt hiervoor steun in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nederlandse Werkloosheidswet, die voor het overnemen van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen een vergelijkbare regeling kent.
5.2.
Toegepast op de hier voorliggende gevallen betekent dit het volgende. Het Hof heeft er geen twijfel over dat de beëindigingsovereenkomsten zijn gesloten vanwege de slechte financiële situatie van Global. Diezelfde situatie heeft ertoe geleid dat Global, na aanvankelijk wel betalingen te hebben gedaan aan betrokkenen, daarmee in mei 2019 is gestopt. Hoewel betrokkenen toen geen dienstbetrekking meer hadden met Global, vallen zij daarom toch onder het toepassingsbereik van – in dit geval – artikel 4, tweede lid, van de Cessantiaverordening. De SVB was daarom bevoegd de cessantia-uitkering van betrokkenen te betalen. De SVB heeft geen reden aangevoerd waarom zij niet van deze bevoegdheid gebruik zou willen maken en het Hof ziet geen reden op grond waarvan de SVB hier van het gebruik van deze bevoegdheid mag afzien.
5.3.
Voor de goede orde merkt het Hof nog op dat de SVB er terecht op heeft gewezen dat uit de gedingstukken blijkt dat Global aan betrokkenen al een deel van de cessantia-uitkeringen had betaald. Die bedragen mag de SVB vanzelfsprekend in mindering brengen op haar betalingsverplichtingen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het College van Beroep moet worden bevestigd, met dien verstande dat de SVB nu binnen twee maanden na de uitspaak van het Hof en met inachtneming daarvan opnieuw op de verzoeken van betrokkenen moet beslissen.
6.1.
De SVB moet de proceskosten van het hoger beroep vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in deze samenhangende zaken vast op Afl. 2.625,- (1 punt voor het indienen van de verweerschriften, 0,5 punt voor de nadere reactie en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, en factor 1,5 in verband met de behandeling van vier of meer samenhangende zaken met een vergoeding per punt van Afl. 700,-).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de SVB binnen twee maanden opnieuw moet beslissen op de verzoeken van betrokkenen met inachtneming van deze uitspraak;
II.
veroordeeltde SVB tot vergoeding van bij betrokkenen in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.625,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025