ECLI:NL:ORBAACM:2022:108

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
CUR2021H00223
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag van ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 2 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een ambtenaar die was ontslagen wegens ongeschiktheid voor zijn functie als Toezichthouder bij de Financial Intelligence Unit (FIU) van Curaçao. De appellant, die eerder als IT-specialist/Tactisch Operationeel Analist had gewerkt, was in 2018 benoemd tot Toezichthouder. Hij had echter herhaaldelijk gefaald in zijn administratieve taken, wat leidde tot een onterechte aangifte bij het Openbaar Ministerie en een schriftelijke berisping. Ondanks meerdere kansen om zijn functioneren te verbeteren, bleef hij tekortschieten in zijn verantwoordelijkheden.

De Raad heeft vastgesteld dat de regering terecht had geconcludeerd dat de appellant niet geschikt was voor zijn functie. De appellant had niet alleen zijn verantwoordelijkheden ontweken, maar ook geen blijk gegeven van de bereidheid om zijn werkwijze te verbeteren. De Raad oordeelde dat het bieden van een verbeterkans in dit geval niet zinvol was, gezien de omstandigheden en de mentaliteit van de appellant. De eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, die het ontslag had bevestigd, werd dan ook in stand gehouden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om hun verantwoordelijkheden serieus te nemen en adequaat te functioneren binnen hun rol, vooral in functies die een belangrijke impact hebben op de naleving van wetgeving en de integriteit van overheidsprocessen.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[Appellant]

wonende te Curaçao,
appellant,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
30 juni 2021, CUR202100949 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de regering),
gemachtigde: mr. J.G. Ricardo

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De regering heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [A], hoofd Financial Intelligence Unit Curaçao (hoofd FIU).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 juli 2015 tot 1 december 2016 op basis van een tijdelijk dienstverband gewerkt als IT-specialist/Tactisch Operationeel Analist, op de afdeling Analyse van de Financial Intelligence Unit (FIU), onderdeel van het ministerie van Financiën. FIU, voorheen het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT), is onder meer belast met het voorkomen en opsporen van witwaspraktijken en terrorisme financiering. Met ingang van 1 december 2016 heeft de regering appellant, eerst in tijdelijke dienst en per 1 juli 2018 in vaste dienst, benoemd in de functie van Toezichthouder/Auditor-A (Toezichthouder) bij de afdeling Toezicht van FIU. Deze afdeling draagt zorg voor de controle op naleving van antiwitwaswetgeving door niet-financiële instellingen. In dat kader heeft de afdeling Toezicht in 2018 in samenspraak met het Openbaar Ministerie (OM) een Niet Melders Project opgezet. Dit project heeft tot doel de wettelijk verplichte registratie door de doelgroep, te weten handelaren in voertuigen en makelaars, te bevorderen (registratieproject). Bij constatering dat zij hun registratieplicht niet nakomen, doet het hoofd FIU aangifte van overtreding bij het OM. Na het vertrek van de vorige projectleider in oktober 2018 is appellant de projectleider geworden.
1.2.
In mei 2019 heeft het hoofd FIU appellant in kennis gesteld van het
voornemen hem schriftelijk te berispen. Dit had te maken met een onterechte aangifte van FIU bij het OM op 5 april 2019 van een autohandelaar die niet zou hebben voldaan aan zijn wettelijke registratieplicht. Appellant, die hiervoor verantwoordelijk werd gehouden, heeft op dit voornemen gereageerd. Bij brief van 21 juni 2019 heeft het hoofd FIU appellant schriftelijk berispt. Nadat in januari 2020 weer een onterechte aangifte door FIU bij het OM is gedaan, heeft het hoofd FIU besloten tot een onderzoek op de werkplek van appellant. De resultaten van dat onderzoek vormden aanleiding voor een nader onderzoek naar het functioneren van appellant als projectleider.
1.3.
Bij brief van 14 februari 2020 heeft het hoofd FIU appellant geïnformeerd over de voorlopige resultaten van het onderzoek op zijn werkplek, neergelegd in een op
3 februari 2020 opgemaakt rapport, en appellant gedurende drie maanden de toegang tot zijn werkplek ontzegd. De toegangsontzegging is bij brieven van 8 mei 2020 en 31 juli 2020 verlengd tot uiteindelijk 11 november 2020. Het door appellant tegen de brief van 31 juli 2020 gemaakte bezwaar heeft het Gerecht bij uitspraak van 12 oktober 2020 ongegrond verklaard. De resultaten van het nadere onderzoek naar het functioneren van appellant zijn neergelegd in een rapport van 21 april 2020. Aansluitend aan de toegangsontzegging tot zijn werkplek heeft de regering appellant bij brief van 9 november 2020 meegedeeld voornemens te zijn hem te schorsen in zijn ambt, in afwachting van de aan de resultaten van de onderzoeken te verbinden gevolgen. Appellant heeft hiertegen verweer gevoerd. De regering heeft hierin geen aanleiding gezien om de schorsing achterwege te laten en het schorsingsbesluit op 1 februari 2021 aan appellant uitgereikt.
1.4.
Bij brief van 29 januari 2021 heeft de regering appellant in kennis gesteld van
het voornemen hem te ontslaan. Appellant heeft zich hiertegen verweerd.
1.5.
Bij landsbesluit van 16 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de regering
appellant met toepassing van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht eervol ontslag verleend per
1 april 2021 op grond van gebleken ongeschiktheid voor zijn functie. Aan het bestreden besluit heeft de regering ten grondslag gelegd dat appellant de functioneel vereiste eigenschappen mist om zijn functie van Toezichthouder uit te oefenen. Hij heeft zeer nalatig, onzorgvuldig en onverantwoord gedrag vertoond waarmee hij zijn ambtelijke verplichtingen niet is nagekomen. Appellant heeft voldoende kansen gekregen om zijn functioneren te verbeteren, maar deze kansen niet benut.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het ontslagbesluit in stand gelaten. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Gelet op de vaste aanstelling van appellant met ingang van 1 juli 2018 moet ervan worden uitgegaan dat appellant tot die tijd niet heeft gedisfunctioneerd. Beoordeeld wordt daarom het functioneren van appellant vanaf 1 juli 2018. Met de overgelegde
e-mailberichten vanaf die datum heeft de regering de ongeschiktheid van appellant voor het uitoefenen van zijn functie niet aannemelijk gemaakt.
In het rapport waarin de onderzoeksresultaten naar het functioneren van appellant zijn beschreven, is echter aan de hand van concrete gedragingen van appellant vermeld waarom appellant niet functioneerde. Op grond hiervan mocht de regering in redelijkheid oordelen dat appellant niet geschikt was voor zijn functie. De tevens uit dit rapport naar voren komende mentaliteit van appellant maakt aansturing met het oog op verbetering bijna onmogelijk. De regering hoefde appellant onder deze omstandigheden dan ook geen verbeterkans te geven.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan de ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Verder is volgens vaste rechtspraak ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is volgens eveneens vaste rechtspraak anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 februari 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:5 en van de Centrale Raad van Beroep van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:717.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de door hem verrichte werkzaamheden als projectleider geheel buiten zijn functie van Toezichthouder vallen. Het door de regering gestelde disfunctioneren voor wat betreft die werkzaamheden kan daarom niet worden gekwalificeerd als ongeschiktheid voor zijn functie, zo begrijpt de Raad deze beroepsgrond. Uit de functiebeschrijving van Toezichthouder is op te maken dat deze verantwoordelijk is voor uitvoerende werkzaamheden op het gebied van toezicht. Dit ziet op het verrichten van onderzoek, het analyseren en het verwerken van de resultaten daarvan en het vastleggen van een en ander in rapportages. Verder speelt de Toezichthouder een rol bij handhaving en voert hij met het OM overleg over te nemen maatregelen. Gelet op deze functiebeschrijving wordt vastgesteld dat appellant werkzaamheden heeft verricht die tot zijn functie behoren. Het enkele feit dat hij deze werkzaamheden in het kader van het registratieproject heeft verricht en daarbij als trekker ook voorkomende administratieve handelingen moest verrichten, maakt niet dat sprake is van buiten zijn functie van Toezichthouder vallende taken. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat van disfunctioneren geen sprake is. De Raad hecht doorslaggevende betekenis aan de onder 1.3 genoemde onderzoeksrapporten. Het rapport van 3 februari 2020 ziet op het in aanwezigheid van appellant ingestelde onderzoek naar stukken, die zich op de werkplek van appellant bevonden. Van de wijze waarop appellant deze stukken heeft behandeld is een inventarisatie opgemaakt. Bij het tweede, nadere onderzoek is diepgaander bekeken of appellant zich bij de behandeling van stukken en het verwerken van gegevens aan de interne richtlijnen over registratie van stukken en correspondentie met partijen heeft gehouden. Ook daarvan is een inventarisatie opgesteld, neergelegd in een rapport van 21 april 2020. Uit beide rapporten komt het beeld naar voren dat appellant gebrekkig, slordig en vooral ongestructureerd te werk is gegaan, zowel ten aanzien van het registreren van de feitelijk ingediende stukken als ten aanzien van de digitale registratie daarvan. Ook de correspondentie met partijen liet duidelijk aan volledigheid en zorgvuldigheid te wensen over. Van een betrouwbare registratie was dan ook geen sprake. De regering heeft appellant dit terecht aangerekend. In zijn functie kon appellant immers verantwoordelijk worden gehouden voor een goed verloop en afronding van het registratieproject. Daarbij staat voorop dat gelet op de aard en omvang van het registratieproject en de verstrekkende gevolgen voor de doelgroep bij het niet voldoen aan de wettelijke registratieplicht, een nauwkeurige administratieve verwerking van gegevens van groot belang is. Gelet hierop heeft de regering aan de hand van concrete gedragingen van appellant, zoals deze in de onderzoeksrapporten naar voren komen, aannemelijk gemaakt dat appellant ongeschikt is voor het vervullen van zijn functie van Toezichthouder. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de regering hem geen verbeterkans hoefde te geven. De Raad stelt vast dat uit de door de regering overgelegde e-mailcorrespondentie tussen appellant en het hoofd FIU, zijn leidinggevende, blijkt dat het hoofd FIU appellant steeds moest herinneren aan gemaakte afspraken en deadlines en dat appellant veel begeleiding en aansturing nodig had van zijn leidinggevende. Steeds als appellant op zijn verantwoordelijkheid voor de juiste uitvoering van de projectmatige werkzaamheden werd aangesproken, wees hij de verantwoordelijkheid daarvoor af onder verwijzing naar de onderbezetting van het registratieproject waardoor hij er naar zijn idee als het ware alleen voor stond. Van het aanbod door zijn leidinggevende om te worden ondersteund door collega’s van de afdeling Analyse heeft appellant evenwel om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt. Ook ten aanzien van de achteraf onterechte aangiften van overtreding van de registratieplicht bij het OM in april 2019 en januari 2020, heeft appellant zijn verantwoordelijkheid niet genomen maar gewezen op externe omstandigheden.
Evenmin heeft de schriftelijke berisping in juni 2019 ertoe geleid dat appellant zijn houding of werkwijze heeft aangepast dan wel verbeterd. Appellant kan daarom niet volhouden dat hij niet op zijn functioneren en gedrag is aangesproken. Nog daargelaten dat de vele e-mailberichten van het hoofd FIU aan appellant over gemaakte afspraken hem reeds verbeterkansen boden, heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat appellant over een mentaliteit beschikt die aansturing door leidinggevenden met het oog op verbetering van zijn functioneren bijna onmogelijk maakt en die niet past bij wat van een goede ambtenaar mag worden verwacht. Appellant heeft immers geen verantwoordelijkheid genomen voor fouten die hij heeft gemaakt of waarvoor hij verantwoordelijk kon worden gehouden, en er evenmin blijk van gegeven te willen begrijpen dat en waarom hij nalatig is geweest bij de uitvoering van zijn werkzaamheden. Onder deze omstandigheden is het bieden van een (verdere) verbeterkans niet zinvol. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de regering gebruik heeft mogen maken van haar bevoegdheid om appellant te ontslaan. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J. Sybesma en
mr. P. Klik, leden, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.