ECLI:NL:ORBAACM:2022:41

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
AUA2020H00058
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire sanctie in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder besluit van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De zaak betreft de disciplinaire straf van inhouding op de bezoldiging van Afl. 500,00 die aan de geïntimeerde was opgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat het Gerecht terecht het besluit tot opleggen van deze disciplinaire straf heeft vernietigd. De Raad concludeert dat het gedrag van de geïntimeerde, die sinds 1988 in overheidsdienst is en als Hoofd van de Afdeling Algemene Zaken werkzaam was, niet kan worden gekwalificeerd als plichtsverzuim. De Raad heeft vastgesteld dat de geïntimeerde in een vergadering op 14 maart 2018 klachten van medewerkers over haar omgang met personeel heeft besproken en dat haar optreden op 15 maart 2018, waarbij zij kassiers aansprak op kastekorten, niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. De Raad heeft de argumenten van de appellant, de Gouverneur van Aruba, dat de geïntimeerde professioneler had moeten handelen, niet gevolgd. De Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerecht bevestigd, waarbij het bezwaar van de geïntimeerde tegen het Landsbesluit gegrond werd verklaard en het Landsbesluit werd vernietigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Zaaknummer: AUA2020H00058

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
appellant,
gemachtigde: mr. J.J.S. Poeran, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 6 april 2020, zaaknummer AUA201902625,
in het geding tussen:
[betrokkene],
wonend in Aruba,
geïntimeerde,
procederend in persoon,
en
appellant.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 10 juli 2019 (Landsbesluit) is aan geïntimeerde de disciplinaire straf opgelegd van inhouding op de bezoldiging van een bedrag van Afl. 500,00.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door geïntimeerde tegen het Landsbesluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het Landsbesluit vernietigd.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2022, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die was vergezeld van de waarnemend directeur en een HR-medewerker van de onder het Ministerie van Ruimtelijke Ontwikkeling en Infrastructuur en Milieu ressorterende Dienst Technische Inspecties (DTI). Geïntimeerde is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Geïntimeerde, sedert 1988 in overheidsdienst, was vanaf 2017 werkzaam als Hoofd van de Afdeling Algemene Zaken (Afdeling) van de DTI. Zij was belast met het financieel beheer van die dienst.
1.2.
Op 14 maart 2018 heeft een vergadering plaatsgevonden waarbij aanwezig waren het personeel van de Afdeling, geïntimeerde, twee medewerkers van het Departamento Recurso Humano (DRH), twee medewerkers van de DTI en het Hoofd van Dienst (HvD) van de DTI. Aanleiding waren klachten van medewerkers over de (ongepaste) omgang van geïntimeerde met personeel van de Afdeling. Blijkens een verantwoording van het HvD aan appellant is gedurende de vergadering afgesproken dat alle betrokkenen hun bijdrage zullen leveren om de sfeer te verbeteren en zal vermeden worden om onprofessioneel met elkaar om te gaan of te handelen, vooral in het bijzijn van derden (klanten).
1.3.
Op 15 maart 2018 heeft geïntimeerde een vaste kassier en een invalkassier aangesproken op door de Centrale Accountantsdienst geconstateerde kastekorten; de kassiers werden opgedragen voor de desbetreffende dossiers te tekenen. Naar aanleiding van deze interventie van geïntimeerde hebben de betrokken kassiers en enkele collega’s die getuige waren geweest van het optreden van geïntimeerde, een schriftelijke klacht ingediend bij het HvD, welke medeondertekend is door enkele aanwezige medewerkers. Blijkens de klacht vond de interventie van geïntimeerde plaats terwijl er klanten aanwezig waren.
1.4.
Appellant heeft het gedrag waarvan melding is gemaakt in de klacht, aangemerkt als plichtsverzuim van geïntimeerde.
1.5.
Nadat geïntimeerde gebruik had gemaakt van de gelegenheid zich te verantwoorden, heeft appellant bij het Landsbesluit de eerder vermelde disciplinaire straf opgelegd aan geïntimeerde.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van geïntimeerde tegen het Landsbesluit gegrond verklaard en heeft het Landsbesluit vernietigd.
2.1.
Het Gerecht heeft vastgesteld dat geïntimeerde kassiers op hun werkplek heeft aangesproken op kastekorten over voorgaande jaren. Ook indien daarbij derden aanwezig waren - wat het Gerecht in het midden heeft gelaten - heeft appellant daarmee onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom de gedraging een plichtsverzuim oplevert. Aan notulen van de vergadering van 15 maart 2018 dat zich onder de gedingstukken bevindt, heeft het Gerecht ontleend: “Met de medewerkers van de afdeling AZ is er afgesproken dat door het DRH een coaching traject zal worden opgestart. Aan hen is verzocht om in de tussentijd rustig te blijven en hun werk professioneel uit te voeren in het belang van de dienst.”
Het Gerecht heeft hieruit afgeleid dat niet is besloten geïntimeerde te verbieden om kassiers in het bijzijn van derden op kastekorten aan te spreken, wat door geïntimeerde bovendien uitdrukkelijk is weersproken.
2.2.
Het Gerecht heeft ook niet als plichtsverzuim aangemerkt dat geïntimeerde - hoewel geen HvD zijnde aan wie volgens het beleid het nemen van acties in dergelijke gevallen was opgedragen - wegens geconstateerde kastekorten enkele acties heeft ondernomen, waaronder het doen van aangifte. Geïntimeerde had het Gerecht ervan overtuigd dat zij destijds kastekorten tevergeefs aan het toenmalige HvD heeft gemeld.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geïntimeerde de problemen professioneler / tactischer had moeten en kunnen aanpakken. Zij had overleg kunnen plegen met het HvD. Gewezen is op de kennelijke impact van het optreden van geïntimeerde. Verder blijft, nadat gerapporteerd is dat er sprake is van kastekorten, de rest van de procedure een exclusieve bevoegdheid van het HvD en niet van geïntimeerde.
4. Geïntimeerde kan zich vinden in de aangevallen uitspraak.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
In zijn uitspraak van 5 januari 2022 (ECLI:NL:ORBAACM:2022:17) heeft de Raad overwogen dat hem genoegzaam was gebleken dat reeds langere tijd sprake was van ernstige samenwerkingsproblemen op de Afdeling, welke met de interventie van appellante op 15 maart 2018, juist een dag na de vergadering van 14 maart 2018, culmineerden in een te kwetsbare en onhoudbare situatie. Er diende onverwijld rust te komen op de Afdeling.
5.2.
De Raad liet de in verband daarmee getroffen ordemaatregel van tijdelijke ontzegging van de toegang in stand. Een ordemaatregel als toen getroffen, wordt in beginsel gerechtvaardigd geacht als de goede voortgang van de werkzaamheden wordt bedreigd en het zoeken en vinden van een oplossing wordt belemmerd door de aanwezigheid in het arbeidsproces van een of meer betrokkenen. Niet gezegd kon worden dat de situatie rondom geïntimeerde onvoldoende grond opleverde voor het treffen jegens haar van de toegangsontzegging.
5.3.
De Raad heeft het gedrag van geïntimeerde toen niet opgevat als plichtsverzuim. En tot dat oordeel komt de Raad ook nu niet. Hij volgt het Gerecht in zijn overwegingen. Het gedrag van geïntimeerde was wellicht wat ongemakkelijk en minder gelukkig, maar van (strafwaardig) plichtsverzuim was geen sprake. De Raad ziet de gedragingen van geïntimeerde veeleer gelegen in de sfeer van een problematisch(er) geworden functioneren en een moeizame arbeidsrelatie. Hoewel er bepaald begrip voor kan zijn dat er grond gezien werd om jegens geïntimeerde op te treden, moet toch worden vooropgesteld dat voor het opleggen van een disciplinaire sanctie eerst de drempel moet worden genomen van een evident als (strafwaardig) plichtsverzuim te kwalificeren gedraging. Het Gerecht heeft dat nauwkeurig bezien en gewogen en de Raad sluit zich daarbij aan. De Raad heeft daarbij tot slot betrokken dat het aan geïntimeerde verweten gedrag plaatsvond op 15 maart 2018, terwijl de straf pas is opgelegd bij besluit van 10 juli 2019.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.