ECLI:NL:ORBAACM:2023:20

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
AUA2022H00060
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van disciplinaire straf wegens ongeoorloofde afwezigheid van een bewakingsmedewerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire straf die aan appellant, een bewakingsmedewerker bij het Cuerpo Especial Arubano (CEA), is opgelegd wegens ongeoorloofde afwezigheid. Appellant had zich op 22 november 2019 om 23.00 uur moeten melden, maar arriveerde pas anderhalf uur later. De Raad voor de Rechtspraak, zittende in de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken, heeft de zaak behandeld op 7 februari 2023. Appellant had eerder al disciplinaire straffen ontvangen en was gewaarschuwd voor zijn gedrag. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellant over zijn verlate komst niet geloofwaardig was, vooral omdat hij geen tijdige melding had gemaakt van zijn afwezigheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, die het bezwaar van appellant tegen de opgelegde straf ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant zijn verantwoordelijkheden als ambtenaar niet had nageleefd en dat de opgelegde straf niet onevenredig was.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 1 maart 2023
Zaaknummer: AUA2022H00060

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 7 maart 2022, GAZA nr. AUA202102636 (ECLI:NL:OGAACMB:2022:58; aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 2 juli 2021 (Landsbesluit) heeft geïntimeerde aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van inhouding op de bezoldiging van een bedrag van Afl. 300,00.
Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het Landsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2023, waar appellant is verschenen met bijstand van zijn gemachtigde en waar geïntimeerde zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Deze laatste was vergezeld van [A], diensthoofd van het Cuerpo Especial Arubano (CEA) en [B], ploegleider.

Overwegingen

1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, werkzaam als bewakingsmedewerker bij het CEA, moest zich volgens rooster op 22 november 2019 op zijn werk melden om 11 uur p.m. Blijkens een daarvan opgemaakt wachtrapport meldde hij zich pas 1 uur en 29 minuten later.
1.2.
Op basis van dit rapport heeft het diensthoofd van het CEA het voorstel gedaan aan geïntimeerde om aan appellant een disciplinaire straf op te leggen.
1.3.
Nadat appellant geen gebruik had gemaakt van de hem geboden gelegenheid om verantwoording af te leggen, heeft geïntimeerde onder verwijzing naar de artikelen 47, 49, 50, 82 en 83 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) bij het Landsbesluit aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van inhouding op de bezoldiging van een bedrag van Afl. 300,00.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van geïntimeerde tegen het Landsbesluit ongegrond verklaard.
2.1.
Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat appellant op 22 november 2019 om 23.00 uur dienst had en dat hij pas op 23 november 2019 om 00.30 uur op de werkplek is aangekomen. Ter zitting van het Gerecht heeft appellant verklaard dat hij om 20.00 uur met ploegleider [B] heeft gesproken en dat deze tegen hem zou hebben gezegd het hoofdkantoor te bellen. Appellant heeft voorts verklaard dat hij het hoofdkantoor niet heeft kunnen bereiken. Anders dan appellant betoogt, blijkt dit niet uit het wachtrapport. Zelfs indien wordt aangenomen dat appellant om 20.00 uur met de ploegleider heeft gesproken dan nog - zo blijkt uit de verklaring van appellant ter zitting - moest appellant van deze ploegleider het hoofdkantoor bellen om zijn afwezigheid te melden. Het feit dat appellant bij aankomst om 00.30 uur melding heeft gemaakt waarom hij niet op tijd op zijn dienst is verschenen betekent niet dat er geen sprake was van ongeoorloofd verzuim, aldus het Gerecht.
2.2.
Het Gerecht heeft verder overwogen dat dit plichtsverzuim niet een eenmalig incident was en heeft daarom de opgelegde straf niet onevenredig geacht.
3. Appellant betwist de houdbaarheid van de aangevallen uitspraak en heeft in hoger beroep aangevoerd dat het wachtrapport laat zien dat appellant zich om 20.00 uur had gemeld bij genoemde ploegleider. Dat appellant daarna het hoofdkantoor niet heeft kunnen bereiken, is niet een omstandigheid om aan appellant een disciplinaire straf op te leggen. Het incident met de moeder van appellant is een verschoonbare omstandigheid van het feit van het te laat op de dienst verschijnen. De omstandigheid van het plotseling ziek worden van de moeder van appellant is in het Landsbesluit ten onrechte niet meegewogen.
3.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat enkele eerdere aan hem opgelegde disciplinaire bestraffingen, op één na, geen betrekking hadden op ongeoorloofde afwezigheid.
3.2.
Tot slot heeft appellant betoogd dat het Landsbesluit niet op een juiste grondslag berust - zo zou ten onrechte artikel 47, eerste lid, van de Lma zijn vermeld - en dat het is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In verband met deze laatste grond is gewezen op een geval uit de rechtspraak waarin het gedurende een periode van niet op het werk verschijnen gedurende 20 dagen niet als plichtsverzuim was aangemerkt.
4. Geïntimeerde kan zich vinden in de aangevallen uitspraak en heeft de in hoger beroep aangevoerde gronden bestreden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Het staat vast dat appellant op het volgens rooster bepaalde tijdstip op 22 november 2019 niet aanwezig was op het werk. Pas anderhalf uur later is hij daar verschenen. Bij aankomst heeft hij melding gedaan van een telefonisch contact met een ploegleider in verband met een opname van zijn ziek geworden moeder. Dat contact heeft uiteindelijk niet geleid tot een tijdige afmelding bij de wachtcommandant.
5.2.
De Raad stelt voorop dat het tot de primaire verantwoordelijkheid van appellant behoort zich deugdelijk af te melden. Daarover kan wellicht anders worden gedacht in geval van een zich plotseling voordoend incident waardoor het de medewerker onmogelijk is die tijdige melding te doen.
5.3.
De Raad acht, mede in het licht van hetgeen ter zitting door de genoemde ploegleider en door het diensthoofd van het CEA naar voren is gebracht over de mogelijkheden om contact op te nemen met een ploegleider en met het hoofdkantoor en over de telefonische bereikbaarheid daarvan, hetgeen appellant heeft verklaard over zijn vergeefse poging om een tijdige melding te doen van zijn late komst, ongeloofwaardig. Dat geldt zowel voor het beweerdelijke contact met de ploegleider als voor de stelling van appellant dat hij geen contact kon krijgen met het hoofdkantoor. Met betrekking tot dit laatste merkt de Raad op dat niets appellant belette om direct na vergeefse pogingen om het hoofdkantoor te bereiken, de ploegleider daarover te informeren zodat deze zo nodig verdere actie kon ondernemen.
5.4.
De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat geïntimeerde appellant hier het voordeel van de twijfel had moeten geven. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant zelf kort na de gebeurtenissen meer duidelijkheid had kunnen verschaffen indien hij gebruik had gemaakt van de gelegenheid zich te verantwoorden. Verder is niet zonder betekenis dat appellant een gewaarschuwd man was na de vele eerder aan hem opgelegde disciplinaire straffen. Op hem rustte een bijzondere plicht de uit zijn ambt voortvloeiende verplichtingen nauwgezet en ijverig te vervullen en zich overigens als een goed ambtenaar te gedragen.
5.5.
De Raad ziet de overige gronden evenmin doel treffen. Geïntimeerde heeft de juiste wettelijke grondslag in het Landsbesluit vermeld. De enkele verwijzing naar een bepaald geval uit de rechtspraak waarin een niet gelijke situatie aan de orde was, kan, tot slot, niet tot het oordeel leiden dat het Landsbesluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mrs. J. Sybesma en A.H.M. van de Leur, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.