In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN) die disciplinair ontslagen is wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds oktober 2018 werkzaam is bij het KPCN, was betrokken bij twee incidenten in maart 2024. Het eerste incident betrof een geweldsincident waarbij hij een minderjarige mishandelde, wat leidde tot een strafrechtelijke veroordeling voor medeplegen van mishandeling. Het tweede incident betrof een aanrijding onder invloed van alcohol, waarbij hij niet meldde dat hij had gereden. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft hem op 14 januari 2025 disciplinair ontslagen. Het Gerecht in Ambtenarenzaken verklaarde het bezwaar van de appellant tegen dit ontslag ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van Beroep.
De Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van het Gerecht. De Raad oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door onnodig geweld te gebruiken tegen een minderjarige en door niet te melden dat hij onder invloed van alcohol had gereden en een aanrijding had veroorzaakt. De Raad benadrukte dat aan politieambtenaren hoge eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld. De disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag werd als niet onevenredig beschouwd, ook al had de strafrechter een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen en dat de appellant niet in zijn gronden was geslaagd.