ECLI:NL:ORBAACM:2025:39

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
AUA2024H00199
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
  • A.H.M. van de Leur
  • P. Klik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire ontslag van bewaker/beveiliger en de onschuldpresumptie in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], een bewaker/beveiliger, tegen zijn disciplinair ontslag door de Gouverneur van Aruba. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft op 3 december 2025 uitspraak gedaan. De zaak draait om de vraag of het ontslag terecht was, gezien de onschuldpresumptie en de feiten rondom het plichtsverzuim van [appellant].

[Appellant] was sinds 1 april 2005 werkzaam bij het Cuerpo Especial Arubano (CEA) en werd op 7 november 2020 aangehouden door de politie. Na een intern onderzoek en een strafrechtelijke veroordeling tot 20 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, heeft de Gouverneur op 28 december 2023 besloten tot disciplinair ontslag. De Gouverneur stelde dat [appellant] zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, onder andere door het overtreden van de Vuurwapenverordening en deelname aan een crimineel netwerk.

De Raad oordeelde dat de Gouverneur de onschuldpresumptie had geschonden door strafrechtelijke kwalificaties te gebruiken in de beoordeling van het plichtsverzuim. De Raad bevestigde echter dat het gedrag van [appellant] tijdens het incident op 7 november 2020, waarbij hij niet ingreep tijdens een bedreiging, als ernstig plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Ook het niet melden van nevenwerkzaamheden werd als plichtsverzuim beschouwd. De Raad concludeerde dat het ontslag niet onevenredig was en bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 3 december 2025
Zaaknummer: AUA2024H00199

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant],

wonend in Aruba,
appellant (hierna: [appellant]),
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
17 juni 2024, zaaknummer AUA202400423 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Appellant]
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde (hierna: de gouverneur),
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia.

Procesverloop

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
De gouverneur heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 8 oktober 2025. [Appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De gouverneur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. De zaak gaat over de vraag of [appellant] terecht disciplinair is ontslagen. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. [
[Appellant] werkte sinds 1 april 2005 als bewakings-en beveiligingsmedewerker bij het Cuerpo Especial Arubano (hierna: CEA). Tijdens een incident op 7 november 2020 heeft het Korps Politie Aruba (KPA) [appellant] aangehouden als verdachte van het plegen van een misdrijf. Op 8 november 2020 is [appellant] in verzekering gesteld en vanaf 18 november 2020 tot 3 december 2020 is hij in bewaring genomen.
1.2.
Op 30 november 2020 heeft het unithoofd van het Departamento Recurso Humano (DRH) informatie over het strafrechtelijk onderzoek tegen [appellant] ontvangen. Naar aanleiding daarvan is een intern onderzoek naar [appellant] gestart. In verband met dat onderzoek heeft het Hoofd CEA met het besluit van 7 december 2020 [appellant] met onmiddellijke ingang voor zes weken de toegang tot zijn werkplek ontzegd. Deze ontzegging is met het besluit van 15 januari 2021 verlengd met zes weken.
1.3.
De gouverneur heeft in het landsbesluit van 17 februari 2021 vastgesteld dat [appellant] in de periode van 18 november 2020 tot 3 december 2020 van rechtswege is geschorst, dat nadien aan hem de toegang is ontzegd (zie onder 1.2) en dat [appellant] met ingang van 18 februari 2021 wordt geschorst. Daarbij is vermeld dat de schorsing zal duren totdat er een einduitspraak is gedaan in de strafzaak en er een besluit is genomen over de disciplinaire strafoplegging. Tegen dit besluit is [appellant] niet opgekomen.
1.4.
Op 7 oktober 2021 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba [appellant] veroordeeld tot 20 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het Gerecht heeft deze veroordeling gebaseerd op het medeplegen van overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd. [Appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
1.5.
Het DRH heeft op 3 en 29 juni 2021 en 31 juli 2021 bij het openbaar ministerie (OM) inzage gehad in de stukken van de strafzaak. Daaruit heeft het DRH de conclusie getrokken dat [appellant] zich mogelijk op grond van vier gedragingen, waaronder het overtreden van de Vuurwapenverordening, schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
1.6. [
appellant] is op 9 november 2021 in de gelegenheid gesteld op de hem verweten gedragingen te reageren. Hij heeft hierop niet gereageerd.
1.7.
In de brief 3 november 2023 heeft het DRH aan de minister vermeld dat het DRH op 26 augustus 2021 videobeelden van het OM uit het strafdossier van [appellant] heeft ontvangen en dat het DRH op 24 januari 2023 nog een keer inzage heeft gehad in de strafrechtelijke stukken.
1.8.
De gouverneur heeft [appellant] met het Landsbesluit van 28 december 2023 (ontslagbesluit) met onmiddellijke ingang disciplinair ontslagen. Hieraan heeft de gouverneur primair ten grondslag gelegd dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Het plichtsverzuim bestaat uit de volgende gedragingen:
1) het overtreden van artikel 3 van de Vuurwapenverordening (verbod op vuurwapens/munitie);
2) deelname aan een crimineel netwerk om zich te beschermen tegen een derde aan wie hij geld verschuldigd is;
3) toelaten dat een derde werd bedreigd in verband met financiële zaken uit de nevenactiviteiten van betrokkene, en
4) het zonder toestemming te vragen en te verkrijgen, uitoefenen van nevenwerkzaamheden, bestaande uit het eigenaarschap van een constructiebedrijf.
1.9.
Subsidiair verleent de gouverneur [appellant] vanaf vijf dagen na 28 december 2023 ontslag op grond van functionele ongeschiktheid.
Wat is het oordeel van het Gerecht?
2. Het Gerecht heeft het bezwaar van [appellant] tegen het disciplinair ontslag ongegrond verklaard. Het Gerecht is, kort samengevat, van oordeel dat de gouverneur op basis van de feiten over het incident op 7 november 2020 en het aandeel van klager daarin, zoals die blijken uit het strafdossier, terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake is van ernstig plichtsverzuim van [appellant].
Wat heeft [appellant] aangevoerd tegen de uitspraak van het Gerecht?
3. [ [Appellant] betwist in de kern dat er voldoende bewijs is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende hem verweten gedragingen: het overtreden van de Vuurwapenverordening, deelname aan een crimineel netwerk en het toelaten dat een derde werd bedreigd. Over het zonder toestemming verrichten van nevenwerkzaamheden voert [appellant] aan dat dit hem niet kan worden aangerekend. [Appellant] is verder van mening dat de gouverneur het hoger beroep tegen het strafvonnis had moeten afwachten, gelet op de mogelijkheid dat hij wordt vrijgesproken terwijl het plichtsverzuim vooral op de strafrechtelijke stukken en het strafvonnis is gebaseerd. De gouverneur heeft in het schorsingsbesluit van 17 februari 2021 volgens [appellant] ook toegezegd dat de uitspraak in de strafzaak zou worden afgewacht voordat tot een disciplinaire straf zou worden besloten. [Appellant] betoogt verder dat bij het ontslagbesluit rekening had moeten worden gehouden met het lange tijdsverloop tussen 7 december 2020, de datum van de toegangsontzegging, tot het ontslagbesluit op 28 december 2023.
Hoe oordeelt de Raad?
4. Volgens vaste rechtspraak hoort een strafontslag op grond van plichtsverzuim te berusten op een zelfstandige feitenvaststelling door het bestuursorgaan. Op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens moet de overtuiging zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt. Ook gedragingen buiten werktijd kunnen onder omstandigheden in strijd zijn met hoe een goed ambtenaar zich behoort te gedragen en plichtsverzuim opleveren. De Raad beoordeelt hierna eerst of de aan [appellant] verweten gedragingen aan het plichtsverzuim ten grondslag gelegd kunnen worden.
Overtreding van de vuurwapenverordening
4.1.
De Raad stelt vast dat de gouverneur zich op grond van de strafrechtelijke stukken op het standpunt heeft gesteld dat er tijdens het incident op 7 november 2020 een vuurwapen werd getoond en dat [appellant] in verband daarmee artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening heeft overtreden. Op grond van dit artikel is het - buiten de genoemde uitzonderingen - verboden een vuurwapen of munitie voorhanden te hebben. Volgens de gouverneur had [appellant] in ieder geval (mede) een vuurwapen voorhanden. [Appellant] stelt daartegenover dat er geen bewijs is dat hij artikel 3 van de Vuurwapenverordening heeft overtreden en dat tegen het strafrechtelijk vonnis nog hoger beroep loopt. Deze overtreding kan volgens [appellant] dan ook (nog) niet aan het gestelde plichtsverzuim ten grondslag worden gelegd. Deze grond slaagt. De Raad overweegt hierover als volgt.
4.2.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan (onschuldpresumptie).
4.3.
Een uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voortvloeiend toetsingskader over de reikwijdte van de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM vervatte onschuldpresumptie in bestuursrechtelijke procedures, heeft de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 19 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:945, r.o. 4.3.1, 4.3.3. en 4.3.4, toegepast. De Raad sluit bij dit toetsingskader aan, waaruit het volgende is op te maken.
4.3.1.
Disciplinaire maatregelen zijn niet uitgesloten indien wegens dezelfde gedragingen ook nog een strafrechtelijke procedure loopt. Evenmin bestaat in beginsel aanleiding een bestuursrechtelijke procedure, waarin geschilpunten spelen die samenhangen met de strafrechtelijke procedure, aan te houden totdat de strafrechtelijke procedure is afgerond. In die situatie moet in de bestuursrechtelijke procedure wel de onschuldpresumptie in acht worden genomen. Dit betekent dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter zich bij de beoordeling van plichtsverzuim strikt moeten beperken tot de vraag of de betreffende gedragingen of nalaten plichtsverzuim opleveren dat een disciplinaire straf rechtvaardigt. De beoordeling of de gedragingen of nalaten (ook) dienen te leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid is exclusief voorbehouden aan de strafrechter. Het bestuursorgaan en de bestuursrechter moeten taalgebruik vermijden dat duidt op strafrechtelijke kwalificaties. De woordkeuze van bestuursorganen en rechters speelt een essentiële rol bij de vraag of de onschuldpresumptie is geschonden.
4.4.
Het verwijt dat [appellant] artikel 3 van de Vuurwapenverordening heeft overtreden is een strafrechtelijke kwalificatie op grond waarvan de strafrechter de strafrechtelijke aansprakelijkheid vaststelt. Uit het hiervoor onder 4.3.1 weergegeven toetsingskader volgt dat de gouverneur zich bij de beoordeling van het plichtsverzuim van [appellant] had moeten onthouden van elke strafrechtelijke kwalificatie van zijn gedraging met betrekking tot het vuurwapen. De gouverneur had zich alleen moeten richten op de vraag of het gedrag van [appellant] tijdens het incident op 7 november 2020 plichtsverzuim oplevert. Door dit na te laten en het gedrag van [appellant] in verband met het aangetroffen vuurwapen alleen strafrechtelijk te kwalificeren heeft de gouverneur naar het oordeel van de Raad de onschuldpresumptie geschonden.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de gouverneur aan het plichtsverzuim van [appellant] niet ten grondslag heeft kunnen leggen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 3 van de Vuurwapenverordening door (mede) een vuurwapen voor handen te hebben. Hieruit volgt ook dat de grond van [appellant] dat het hoger beroep tegen het onder 1.4. genoemde strafrechtelijk vonnis in deze ontslagprocedure afgewacht moet worden, geen nadere bespreking meer behoeft.
Deelname crimineel netwerk
5. De door [appellant] aangevoerde grond dat er onvoldoende bewijs is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door deelname aan een crimineel netwerk, slaagt ook. De gouverneur heeft dit gedrag gebaseerd op de in het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen. Dat hieruit is op te maken dat twee medewerkers van [appellant] vroeger leden waren van een bende betekent nog niet dat [appellant] deelneemt aan een crimineel netwerk.
Toelaten bedreiging derde
6.1.
De bedreiging van een derde vond plaats tijdens het incident op 7 november 2020. Er vond daarbij een treffen plaats tussen [appellant] en zijn twee medewerkers aan de ene kant en een persoon waaraan [appellant] geld schuldig was, aan de andere kant. Dit treffen escaleerde. Er werden heftige discussies gevoerd, bedreigingen geuit richting de schuldeiser van [appellant], waarbij ook een vuurwapen werd getoond. De sfeer werd zo grimmig dat de politie moest ingrijpen en [appellant] en zijn medewerkers heeft aangehouden.
6.2.
De gouverneur heeft zich, anders dan [appellant] stelt, een zelfstandig beeld gevormd van wat er tijdens dit incident is gebeurd en wat de rol van [appellant] daarin was. Uit meerdere inzagen in de strafrechtelijke stukken, waaronder verklaringen van de twee medewerkers van [appellant], het bekijken van beeldopnamen van het incident, en de in het strafdossier opgenomen feiten, heeft de gouverneur kunnen opmaken dat [appellant] een belangrijk aandeel heeft gehad in het incident, waarbij zijn schuldeiser werd bedreigd. De gouverneur heeft [appellant] dan ook terecht verweten dat hij in ieder geval heeft nagelaten in te grijpen toen het incident escaleerde. Van hem als bewaker/beveiliger bij CEA had dit op zijn minst mogen worden verwacht.
6.3.
Het aandeel van [appellant] in het incident op 7 november 2020 en het gegeven dat hij heeft nagelaten in te grijpen toen de situatie in verband met de bedreiging van zijn schuldeiser escaleerde is als ernstig plichtsverzuim aan te merken.
6.4.
De Raad gaat voorbij aan de grond van [appellant] dat zijn visie op het incident ten onrechte niet is meegenomen in het disciplinaire onderzoek. [appellant] heeft er immers zelf voor gekozen, met welke reden dan ook, niet in te gaan op het verzoek om reactie van 9 november 2021.
Het niet melden van nevenwerkzaamheden
7.1. [
Appellant] ontkent niet dat hij tegen de wettelijke regels in heeft nagelaten bij CEA te melden dat hij naast zijn functie daar eigenaar is van een constructiebedrijf met drie medewerkers. Volgens [appellant] kan hem dat niet aangerekend worden omdat hij niet wist dat hij deze nevenwerkzaamheden moest melden.
7.2.
Het beroep op onbekendheid met de meldplicht kan [appellant] niet baten. Van hem mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de op hem rustende integriteitsplicht, waaronder de verplichting om nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst kunnen raken, vooraf te melden en te laten toetsen. Het kan zijn, zoals [appellant] stelt, dat er meer ambtenaren zijn die zonder toestemming nevenwerkzaamheden verrichten, maar dat betekent nog niet dat [appellant] zijn nevenwerkzaamheden niet hoefde te melden om de vereiste toestemming hiervoor te krijgen.
7.3.
Door na te laten zijn werkzaamheden als eigenaar van een constructiebedrijf met personeel te melden, heeft [appellant] in strijd gehandeld met zijn integriteitsplicht. De gouverneur heeft dit terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
Conclusie over het plichtsverzuim
8.1.
De conclusie is dat de gouverneur aan het plichtsverzuim niet ten grondslag heeft kunnen leggen dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van de Vuurwapenverordening en deelname aan een crimineel netwerk. De gouverneur heeft het aandeel van [appellant] in het incident van 7 november 2020 waarbij bedreiging plaatsvond en een vuurwapen betrokken was zonder dat [appellant] ingreep, terecht als plichtverzuim aangemerkt. Ook het verrichten van nevenwerkzaamheden zonder toestemming door de meldingsplicht niet na te komen is terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
8.2.
De verweten gedragingen zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Niet gebleken is dat het plichtsverzuim niet aan [appellant] is toe te rekenen. [Appellant] draagt als bewakings-en beveiligingsambtenaar een bijzondere verantwoordelijkheid voor veiligheid, betrouwbaarheid en integriteit. [Appellant] heeft deze verantwoordelijkheid ernstig geschonden. Hierdoor is het vertrouwen in de CEA ernstig beschadigd. De gouverneur was dan ook bevoegd een disciplinaire straf op te leggen.
Heeft het tijdsverloop invloed op de bevoegdheid een disciplinaire straf op te leggen?
9. Uit het tijdsverloop tussen de toegangsontzegging met ingang van 4 december 2020 en het op 28 december 2023 genomen ontslagbesluit volgt niet, zoals [appellant] betoogt, dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. De Raad motiveert dit als volgt.
9.1.
In de rechtspraak wordt als uitgangspunt gehanteerd dat het bevoegd gezag in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel handelt indien het meer dan een jaar nadat het vaststelt dat een ambtenaar zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt alsnog een disciplinaire straf oplegt terwijl de ambtenaar redelijkerwijs niet meer hoefde te verwachten dat een straf zou worden opgelegd. De Raad is van oordeel dat in dit geval deze situatie zich niet voordoet. De Raad wijst er daarbij op dat [appellant] vanaf het moment van de toegangsontzegging gevolgd door een schorsing, niet meer op zijn werk is toegelaten en dat hij op 9 november 2021 wist dat de gouverneur het voornemen had hem een disciplinair te straffen. [Appellant] moest er dus redelijkerwijs rekening mee houden dat hem alsnog een disciplinaire straf zou worden opgelegd. De Raad wijst er met het Gerecht nog op dat de in deze zaak noodzakelijke samenwerking met Justitie meer tijdsinspanning in het interne onderzoek heeft gekost.
9.2.
Het onderzoek heeft wel lang geduurd, maar niet zo lang dat dit in de weg stond aan het gebruik van de bevoegdheid van de gouverneur om [appellant] een disciplinaire maatregel op te leggen.
Is het ontslag evenredig aan het plichtsverzuim?
10. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim en het vertrouwen dat in een bewakings-en beveiligingsmedewerker gesteld moet kunnen worden, is het opleggen van de disciplinaire sanctie van onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig. Dat de Raad de gouverneur niet volgt in zijn standpunt dat het overtreden van de Vuurwapenverordening en deelname aan een crimineel netwerk niet als plichtsverzuim aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegd kan worden, maakt het niet anders.
11. Voorzover [appellant] nog gronden heeft aangevoerd tegen de toegangsontzegging en de schorsing, gaat de Raad hieraan voorbij omdat het hier voorliggende geschil slechts ziet op het ontslagbesluit en niet op de daaraan voorafgaande besluiten.

Conclusie

12.1.
De slotsom is dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat het ontslag niet onevenredig is. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen, gelet op overwegingen 4.1 tot en met 4.5, met verbetering van gronden.
12.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. M.E.B. de Haseth, voorzitter, en mr. A.H.M. van de Leur en mr. P. Klik, leden, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.