ECLI:NL:ORBAACM:2025:9

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
CUR2024H00226
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
  • M. Evertsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing pensioenaanvraag op grond van de Landsverordening vervroegd vrijwillige uitstroom

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor vervroegd pensioen op basis van de Landsverordening vervroegd vrijwillige uitstroom (Lv vvu). De aanvraag werd afgewezen door de regering, omdat [appellante] niet voldeed aan de vereiste 30 dienstjaren. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld op 27 maart 2025, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. A.C. Herrera, en de regering werd vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo. De Raad oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de omstandigheden die door [appellante] werden aangevoerd niet voldoende gewicht hadden. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de wetgever al een afweging had gemaakt door de grens voor toekenning van vvu op 30 dienstjaren te leggen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao, die het bezwaar van [appellante] gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand hield. De uitspraak werd gedaan op 23 april 2025.

Uitspraak

Regeling Ambtenarenrechtspraak (RAr)

Uitspraakdatum: 23 april 2025
Zaaknummer: CUR2024H00226

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURACAO

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellante]

appellante (hierna: [appellante]),
gemachtigde: mr. A.C. Herrera,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
26 augustus 2024, zaaknummer CUR202302927 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Appellante]
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de regering),
gemachtigde: mr. J.G. Ricardo.

Procesverloop

[Appellante] heeft hoger beroep ingesteld.
De regering heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 27 maart 2025. [Appellante] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De regering heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig S. Payne, tolk.

Overwegingen

1. Voor de relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar overwegingen 3.1 tot en met 3.5 van de aangevallen uitspraak, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:OGAACMB:2024:70. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. [
[Appellante] is per 1 mei 1984 aangesteld als ambtenaar. Per 1 februari 2001 is zij op eigen verzoek eervol ontslagen en heeft zij gedurende 24 maanden, dus tot 1 februari 2003, wachtgeld ontvangen. Per 1 mei 2004 is [appellante] opnieuw aangesteld als ambtenaar. Zij is thans werkzaam als verificateur bij de klachtenbehandeling Luchthaven die onder het ministerie van Financiën, afdeling Douane, valt.
1.2.
Op 2 februari 2022 heeft [appellante] pensioen aangevraagd met toepassing van de Landsverordening vervroegd vrijwillige uitstroom (vvu). De regering heeft haar verzoek bij besluit van 6 juli 2023 (bestreden besluit) afgewezen. Hiertegen heeft [appellante] bezwaar gemaakt bij het Gerecht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar gegrond verklaard wegens een motiveringsgebrek, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. [Appellante] kon aan de mededeling van een HR-medewerker dat haar naam op de lijst van ambtenaren staat die met vvu kunnen, niet afleiden dat de regering haar aanvraag zou toewijzen. De HR-medewerker is niet het bevoegd gezag dat over de aanvraag beslist. Ook de omstandigheid dat de adviescommissie en de regering zich niet hebben gehouden aan de wettelijke advies- en beslistermijnen leidt er niet toe dat [appellante] erop kon vertrouwen dat haar aanvraag zou worden toegewezen. Dat geldt eveneens voor de omstandigheid dat [appellante] ruim anderhalf jaar gebruik kon maken van de afbouwregeling (eerst een halve dag per week vrij, daarna in het laatste jaar tot het pensioen een hele dag per week vrij). Voor de afbouwregeling was geen toestemming van het bevoegd gezag nodig. Ook aan overzichten van en correspondentie met pensioenfonds APC kon [appellante] geen vertrouwen ontlenen dat haar aanvraag zou worden toegewezen, reeds omdat APC niet het bevoegd gezag is dat op de aanvraag beslist. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Wat [appellante] overigens heeft aangevoerd, maakt niet dat de regering heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
3. In hoger beroep heeft [appellante] herhaald dat zij erop mocht vertrouwen dat haar aanvraag om vvu zou worden toegewezen. Het feit dat zij APC om een herberekening heeft verzocht in verband met de periode waarin zij wachtgeld heeft ontvangen, dat de HR-beleidsorganisatie haar heeft geïnformeerd dat zij op de lijst van ambtenaren stond die voor vvu in aanmerking komen, dat de adviescommissie en de regering niet binnen de wettelijke termijn van acht weken heeft beslist op haar aanvraag en dat zij meer dan anderhalf jaar gebruik kon maken van de afbouwregeling, vormen tezamen genomen als optelsom voldoende onderbouwing voor een gerechtvaardigd vertrouwen dat zij in aanmerking komt voor vvu. Verder weegt een tekort van ongeveer een half jaar om aan de wettelijke eis van 30 dienstjaren te voldoen, niet op tegen het doel van de vvu, namelijk duurzame besparing op de kosten van personeel en bevordering van verjonging van het overheidsapparaat. De afwijzing van de aanvraag om vvu komt daarom in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vertrouwensbeginsel
4.1.
De Raad is van oordeel dat ook de door [appellante] naar voren gebrachte optelsom van feiten en omstandigheden niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leidt. Daarbij acht de Raad het volgende van belang.
4.2.
De Raad stelt vast dat mevrouw [A] van HR Douane ([A]) op 14 juni 2021 een e-mailbericht aan [appellante] heeft gestuurd waarin zij [appellante] meldt dat zij weliswaar op de lijst van personen staat die 30 dienstjaren hebben op 31 december 2015, maar dat het belangrijk is bij APC te checken hoeveel pensioenjaren zij precies heeft opgebouwd op 31 december 2015:
“[…] En berdad bo nomber a aparese riba e lista, ku bo tin 30 dienstjaar enberdad na 31 december 2015. Pero mester tene kuenta ku entre dienstjaren y pensioenjaren tin un verschil si. Den bo kaso mester chek ku APC ku dor ba sali foi gobiernu ku wachtgeld un temporada es anja nan ey ta konta mitar komo pensioenjaren. Dus dor bo ta tin un onderbreking den bo pensioenjaren nan, bo mester chek na APC precies kuantu pensioenjaren bo a bouwop na 31 december 2015. Ja bo por hanja un berekening wak si e ta kumini bo baha ora bo tin 60 jaar.”
4.3. [
[Appellante] heeft [A] op 14 juni 2021 geantwoord dat zij haar informatie heeft begrepen en dat zij een afspraak gaat maken. Op 21 juni 2021 stuurt [appellante] een e-mailbericht aan de pensioen servicedesk van APC met de volgende inhoud:
“Pa medio di e mail aki mi ke a pidi un afspraak pa mi por hanja un splikashon i un berekening korekto pa por bai ku VVU. Esaki debi ku ami a bai un tempu ku wachtgeld, i mi tin algun pregunta prome mi tuma e desishon final. […]”
4.4.
Uit het e-mailbericht van 21 juni 2021 aan APC, in samenhang met het e-mailbericht van [A] van 14 juni 2021 en de reactie van [appellante] hierop, leidt de Raad af dat [appellante] zich ervan bewust was dat het door haar gedurende 24 maanden ontvangen wachtgeld van belang was voor een correcte berekening van de vereiste pensioenjaren voor de vvu. [Appellante] zou haar beslissing om van de vvu gebruik te maken laten afhangen van nadere informatie van APC hierover.
4.5.
Desgevraagd ter zitting heeft [appellante] geantwoord dat de afspraak waarom zij APC had verzocht, niet heeft plaatsgevonden en dat zij het erbij had gelaten. Zij was tevreden met de eerder van APC ontvangen berekening en heeft vervolgens op de locatie WTC het aanvraagformulier vvu ingevuld.
4.6.
Op grond van het voorgaande overweegt de Raad dat [appellante], hoewel zij was gewaarschuwd dat er een verschil is tussen pensioenjaren en dienstjaren en dat de berekening van het aantal jaren voor de vvu mogelijk niet correct was in verband met de periode van wachtgeld, niettemin de aanvraag om vvu heeft ingediend met het risico dat zij niet voldeed aan het aantal voor de vvu vereiste dienstjaren. Bovendien had zij zelf, op basis van de startdata van haar aanstellingen, de periode van wachtgeld en de peildatum van 31 december 2015, relatief eenvoudig kunnen berekenen of zij voor het recht op vvu de 30 dienstjaren had volgemaakt. Gelet hierop kan aan de door [appellante] naar voren gebrachte, onder 3 vermelde omstandigheden niet zodanig gewicht worden toegekend dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
4.7. [
[Appellante] betoogt dat het net niet voldoen aan de wettelijke eis van 30 dienstjaren niet opweegt tegen de doelstellingen van de Landsverordening vvu, namelijk kostenbesparing en verjonging van het ambtenarenapparaat. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het evenredigheidsbeginsel genomen. De Raad overweegt als volgt.
4.8.
Bij een gebonden bevoegdheid als hier aan de orde, waarbij de uitoefening van de beslissingsbevoegdheid van de regering wordt bepaald aan de hand van de voorwaarden van de Lv vvu, heeft de wetgever al een politiek-bestuurlijke afweging gemaakt om de grens voor toekenning van vvu bij 30 dienstjaren te leggen. Daarmee is in beginsel de evenredigheid van het bestreden besluit gegeven. Dit besluit vloeit immers voort uit het niet vervuld zijn van de toepassingsvoorwaarde van 30 dienstjaren. De regering hoeft dan ook geen belangenafweging te maken.
4.9.
Niettemin kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het geval van [appellante] toepassing van de eis van 30 dienstjaren zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. [Appellante] heeft gewezen op het opgewekte vertrouwen en verder naar voren gebracht dat zij regelmatig naar haar kinderen en kleinkinderen in Nederland gaat, zij zich voorbereidt op een leven met pensioen en zij zich in Nederland wil laten opereren aan haar heup. De Raad is van oordeel dat wat [appellante] naar voren brengt niet zodanig bijzonder is, dat het bestreden besluit voor [appellante] als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede en mr. M. Evertsz, leden, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.